Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze Kerkregeering

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze Kerkregeering

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

Art. 56 B.K.O.

Tijd des doops.

II.

Prof. Rutgers had dus in tegenstelling met Kuyper en Sikkel geen bezwaar, dat gewacht werd tot da moeder hersteld was. In den laatsten tijd gaf Dr. v. d. Vaart Smit blijk, dat hij ook op dit standpunt stond en verdedigde hij zelfs de tegenwoordigheid der moeder. Dit bracht heel wat pennen in beweging om den vroegdoop te verdedigen. Inzonderheid wezen de voorstanders van den vroegdoop op de oude kerkorden en vooral op die van 1574 Art. 57 waar gezegd wordt:

„Maar de affectie (genegenheid of geneigdheid) der ouders, die den doop hunner kinderen begeeren uit te stellen tot den tijd, dat de moeders zelve hunne kinderen presenteeren... is geen wettige oorzaak om den doop uit te stellen.” Deze bemaling werd in de K.O. van 1578 weggelaten en alleen gezegd, dat de Dienaren met de ouderlingen zullen oordeelen, of er wettige oorzaak is om den doop uit te stellen. Onze vaderen waren dus wel voorstanders van den vroegdoop. Dr. Bavinck zegt in zijn „ouders of getuigen”, dat hiertoe wel redenen waren, want dat sommigen nog niet gebroken hadden met het Roomsche bijgeloof, dat de erfzonde door den doop wordt afgewasschen en dat anderen uit Wederdoopersche afkomst of uit onverschilligheid den doop verzuimden. Daarom drong de kerk dus op den vroegdoop aan. Immers er waren er, die hun pas geboren kind naar den pastoor ter doop brachten en om dit te verhinderen, wilden de Synoden zelfs, dat er in de week gelegenheid tot doopen zou zijn. Als er een kind was geboren, moest de koster in de week „een teeken met de klok geven” dat is, klok luiden en alzoo de gemeente oproepen om prediking en doop bij te wonen. Zoo verzocht o. a. de kerk van Oude water in 1607 aan de Part. Synode te Delft om behalve winteravondbeurten ook predikaties te houden op den dag in de week voor de lieden in de buitenbuurten, die 's avonds niet ten doop bonden komen, „daar zij anders uit vrees dat hunne kinderen ongedoopt sterven, dreigen naar Montfoort te loopen, om hun kinderen daar bij den paap (pastoor) te laten doopen”. Evenzoo was 't in de provincie Utrecht. Ter part. Synode in 1606 klaagden de predikanten van Bunnik, Vinkeveen en Mijdrecht, dat velen hun kinderen in 't geheim naar den pastoor ter doop brachten, ja die van Wilnis getuigde: „als dat er in Wilnis een zekere blinde pastoor woont, die „allerwege gehaald wordt om te doopen en ook de kinderen te zijnen huize doopt.”

Om deze wantoestanden tegen te gaan, is het begrijpelijk, dat men voorstelde niet te wachten tot de moeder hersteld was en geen vroegdoop bij den pastoor te vragen, daar ook de Gereformeerde Kerk hem toestond. Dat de eisch van vroegdoop echter niet op de spits werd gedreven door de bepaling van 1574. blijkt uit het besluit van de Part. Syoode van Rotterdam 1575, hetwelk luidt: „In de zaken, welke hier eigenlijk gespecificeerd worden onwettig te zijn, om den doop uit te stellen, zullen de ministers (Dienaren) verstandelijk en wijselijk toezien, dat zij niet te hard daarop dringen, dat zonder perikel mag voorbijgegaan en nagelaten worden.”

Wij moeten dus dat aandringen op vroegdoop bezien in het licht van dien tijd en „wijselijk en verstandiglijk toezien, niet te hard daarop aan te dringen,” alsof alleen Chr. Geref. Kerk blijve dus bij bet standpunt van de Chr. Geref. Synode van 1879 n.l. den doop bedienen, zoo haast die mogelijk is en de moeder kan meekomen, en niet een paar maanden uit te stellen, totdat het den ouders goeddunkt den doop aan te vragen.

Tegen dat zondige uitstel van den doop kan niet genoeg getuigd worden in de bediening des Woords en bij het huisbezoek. Als reactie tegen den vroegdoop vervalt men zoo licht tot een ander uiterste, n.l. geringschatting van den doop. De doop maakt niet zalig, zoo redeneeren zij en hierin hebben zij volkomen gelijk, maar zij trekken eene verkeerde conclusie als zij daarbij zeggen: daarom behoeft er geen haast mee gemaakt te worden. Er zijn menschen, die den doop beschouwen als eene plechtige ceremonie, die zij niet gaarne hun zaad zouden onthouden, maar de beteekenis van den doop verstaan zij zeer slecht. Wij ontmoetten eens een ouderling, die ons zeide: de doop is een teeken en zegel van de inlijving in de zichtbare Kerk en meer niet, wat echt Zwingliaansch is, maar te kort doet aan de zuivere verbondsbeschouwing. Neen, de doop is een teeken en zegel van Gods Verbond, dus niet alleen van de inlijving in de zichtbare Kerk, maar ook van de rijke beloften van het genadeverbond aan de Kerk en haar zaad gedaan. Er wordt niets verzegeld in het kind, maar wèl aan het kind, dit onderscheide men goed.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 september 1928

De Wekker | 4 Pagina's

Onze Kerkregeering

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 september 1928

De Wekker | 4 Pagina's