Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Rede van Ds.R.B.Sluiter, President-Curator.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Rede van Ds.R.B.Sluiter, President-Curator.

29 minuten leestijd Arcering uitzetten

Rede van Ds.R.B.Sluiter, Pres.-Curator,ter installatie van den nieuwbenoemden Hoogleeraar aan de Theol. School, Ds. G. Wisse.

Het was op den 18 en juli van het vorig jaar, dat ons de droeve tijding gebracht werd, dat het God, Almachtig en Vrijmachtig, behaagd had een onzer Hoogleeraren, onzen beminden en onvergetelijken Broeder, Adam v. d. Heyden, door den dood van zijn post af te lossen en tot Zich op te nemen in eeuwige heerlijkheid.
Wat reeds lang door velen onzer gevreesd werd, dat was toen, helaas, droeve werkelijkheid geworden: een ledige plaats.
Een ledige plaats in het huisgezin, een ledige plaats in onze predikantenrij, maar ook en dat vooral een ledige plaats in het College onzer Hoogleeraren, aan onze Theol. School.
Een der leerstoelen onbezet, in het jaar, dat sedert dien droeven, maar ook anderzins heerlijken sterfdag voorbijging, hebben wij allen gewis menigmaal op die ledige plaats gestaard en zijn de vragen uit ons binnenste of op onze lippen gekomen: zal die ledige plaats weer vervuld worden en wie zal de man zijn, men God daarvoor bestemd heeft
Deze vragen,wij wisten het, moesten door de Kerk als zoodanig beantwoord worden. Daarom was aller uitzien naar de Synode-Generaal, welke in de maand Juli van dit jaar alhier zou gehouden worden.
En toen dan ook eindelijk de tijd daarvoor gekomen was, dat deze vragen door de Verzorgers der school der Synode konden voorgelegd worden, was het antwoord in alle deelen verrassend en verblijdend.
Eenparig was het oordeel der broederen, dat deze ledige plaats wederom moest bezet worden, maar ook, dat men daarvoor als door God bestemd en aangewezen oordeelde onzen Hooggeachten Ambtsbroeder, thans in ons midden. Ds. Gerard Wisse, toen nog predikant van de Gemeente te Utrecht, tevens Lector aan onze Theol. School. Had alzoo de Kerk gesproken en hare begeerten geopenbaard, het alles beslissende antwoord moest niet van beneden, maar dat moest van boven komen. En het is gekomen! Nog hooren wij het woord uit Zijnen mond:
Broeders! ik mag, neen, ik moet deze roeping aannemen.
Welk eene ure! Is het wonder, dat wij bij dit alles dachten aan het vers van een der oude godzaligen, ik meen Lodenstein, die het aldus bezong:
„Wijsheid zonder eind of paal.
Zijn Zijn wegen altemaal:
Zijn ze zuurheid, zijn ze zoetheid.
Laat ons altijd zwijgen stil;
Want de wezenlijke Goedheid,
Maakt het goed, met wat zij wil.
En nu heeft het den Heere behaagt ons hier samen te brengen als Verzorgers der School met de andere Broeders Hoogleeraren en met de Gemeente des Heeren te Apeldoorn en met de Heeren Studenten onzer Theol. School, om dezen Broeder tot zijn heerlijk, maar ook zwaarwichtig en verantwoordelijk werk in te leiden en hem in die opene plaats in te zetten. Nogmaals, welk eene ure voor School en Kerk beide, ja voor ons allen zoo wij hier zijn!
Hoe verblijdend, maar ook hoe gewichtvol, inzonderheid voor onzen Broeder zelven en voor de zijnen. Wij kunnen het verstaan, dat in deze, beteekenisvolle ure de oogen ten hemel geslagen zijn en dat er bovenal behoefte is aan het gebed, het gebed om kracht, wijsheid en genade tot deze grootsche, maar zoo verantwoordelijke taak.
Komt laten wij ons dan in het gebed vereenigen en den Heere danken en smeeken. Onze tekstwoorden voor deze bizondere ure vindt gij opgeteekend in 1 Tim. 6 :11 en 12. „Maar gij, o mensch Gods, vlied deze dingen, en jaag naar gerechtigheid, godzaligheid, geloof, liefde, lijdzaamheid, zachtmoedigheid. Strijd den goeden strijd des geloofs, grijp naar het eeuwige leven, tot hetwelk gij ook geroepen zijt en de goede belijdenis beleden hebt voor vele getuigen."
M. H. Het ligt niet in onze bedoeling en niemand zal dat in deze bizondere ure van ons verwachten, om het verband onzer tekstwoorden breedvoerig toe te lichten. Slechts enkele zaken, die ter belichting van onzen tekst kunnen dienen, willen wij naar voren brengen. Toen de Apostel Paulus dezen brief aan Timotheüs, zijnen dierbaren en oprechten zoon in het geloof, zooals hij hem zelf noemt, schreef, had hij hem achter gelaten te Efeze, om aldaar, bij des apostels afwezigheid, de zuiverheid der leer te verdedigen en de Kerkelijke tucht te regelen.
Het was omstreeks het jaar 64. Paulus zelf was reeds een oud man en stond gereed zijn zwanenzang te zingen. Timotheüs daarentegen was nog jong en in vele dingen onervaren. Daarbij kwam, dat hem als Evangelist het Apostolisch gezag ontbrak.
De Apostel tracht hem door zijne brieven in zijn taak bij te staan en voor te lichten. Wat toch was het geval.
Er waren reeds dwaalleeraars in de gemeenten ingeslopen, ook te Efeze. En Paulus vreesde voor het ergste. Hij was daaromtrent zeer bezorgd. Deze dwaalleeraars gaven voor hoogere verborgenheden te kennen, vooral met betrekking tot de geestenwereld, hare geslachtsrekeningen en rangen en lieten zich op hunne z.g.n. hoogere kennis, speculatieve filosophie en disputatie voorstaan, In werkelijkheid waren het dwaalgeesten, verheidenschte joden, die onder den dekmantel des Christendoms Oostersche Theosofie en heidensche gnosis met het christendom trachten te vermengen. Dat de Apostel niet te vergeefsch voor hen gevreesd en gewaarschuwd heeft, leert ons de historie van de z.g.n." Clementinen, het gnosticisme enz.
Welnu, Paulus waarschuwt Timotheüs voor hen en vermaant hem des te getrouwer te zijn in de waarneming van zijn leer- en opzienersambt, ten zegen van hem zelven èn die hem zouden hooren. Daarom luidt zijn vaderlijk vermaan aan het einde van dezen brief: Maar gij, o mensch Gods, vlied deze dingen enz. Wij vragen dan ook een oogenblik uwe welwillende aandacht voor de volgende hoofdgedachte:
de veelvoudige taak van de dienaren Gods,
om U aan de hand van onze tekstwoorden er achtereenvolgens bij te bepalen:
1. dat zij hebben te vlieden.
2. dat zij dienen na te jagen.
3. dat zij moeten strijden.
4. dat zij geroepen zijn te grijpen.
De Apostel noemt hier Timotheüs ter onderscheiding van anderen een mensch Gods. „Maar gij, o mensch Gods, vlied deze dingen.
M. H. Welk een veel beteekenende, heerlijke benaming! Mensch Gods! Zien wij wel, dan ligt daar eerstens in een gunstrijke onderscheiding en tweedens een hooge, heilige en verplichtende roeping. Een gunstrijke onderscheiding
Immers, dien titel hebben wij allen, dien had ook een Thimotheüs door de zonde en afval van God verbeurd. Van nature en door geboorte zijn wij geen menschen Gods meer, maar menschen der zonde en des satans. Van dienstknechten Gods zijn wij door moed- en vrijwillige ongehoorzaamheid geworden dienstknechten des duivels, doende zijn wil en behoorende hem toe. Wij zijn afvalligen van en rebellen en opstandelingen tegen God, onzen Schepper en Formeerder geworden.
En nu weer mensch Gods genaamd te worden, het getuigt van eene nederbuigende goedheid en ontferming, maar ook van eene gunstrijke onderscheiding. Want niet allen zijn menschen Gods of worden ooit in hun leven menschen Gods.
Maar hier geldt wat de Apostel elders betuigt, tot de geloovigen te Rome: „Zoo is het dan niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods". „Zoo ontfermt Hij zich dan wiens Hij wil en verhardt wien Hij wil".
Een mensch Gods is een wedergeboren mensch, een mensch door Christus bloed gekocht, door Zijn Geest vernieuwd en geheiligd. Hij is satan ontrukt en met een vertoornd God verzoend en tot een kind Gods aangenomen, dat stamelen mag het Abba, Vader Gods Geest getuigt met zijn geest, dat hij een kind is en als kind erfgenaam, erfgenaam Gods en medeërfgenaam van Christus om hier met Hem te lijden, maar namaals met Hem verheerlijkt te worden.
Maar onder mensch Gods verstaan wij hier met Paulus nog meer en dat meerdere herinnert ons aan een hooge, heilige, verplichtende roeping. Een mensch Gods is niet alleen door loutere genade een kind Gods, een wedergeboren, vernieuwd, levend gemaakt mensch, maar hij is ook een man Gods, gelijk wij dat lezen van Mozes en van de andere Profeten. Hij staat nog in een allerbijzonderste relatie tot God, want Hij is Gods dienstknecht, door Hem geroepen en afgezonderd om Gods werk te werken in Zijn Koninkrijk hier op aarde. Om des Heeren last te volvoeren. Om voor Zijn eere op te komen en satans rijk terneer te werpen en te verstoren. Dat is de roeping van een mensch Gods als Timotheüs. Ware predikers van het evangelie Gods zijn dan ook en zij mogen niet anders beschouwd worden als dienstknechten Gods. En bovenal geldt dit de Hoogleeraren, wier roeping het is Dienaren des Woords te vormen en te bekwamen. Zij moeten zijn menschen Gods, die niet slechts voor zich zelven genade bezitten en met den Heere in verzoende betrekking staan, maar ook zich hun roeping bewust zijn om anderen tot voorbeelden der kudde te stellen en hen te leiden tot Christus en te houden bij Christus. Deze taak in het bizonder is zwaar en gewichtvol. Eerstens zooals de Apostel het ons hier voorstelt negatief d. w. z. onthoudend, mijdend. ,Maar gij, o mensch, vlied deze dingen". Het naaste verband wijst ons aan, dat Paulus hier op het oog heeft de aardsche, vergankelijke dingen, het najagen van het stoffelijke, met terzijdestelling en met ten achterstelling van het geestelijke en eeuwige. Hij noemt ons daar de geldgierigheid als de wortel van alle kwaad en zegt, dat sommigen daartoe lust hebbende zijn afgedwaald van het geloof en zich zelven met vele smarten hebben doorstoken. Derhalve het gieren naar geld en in het algemeen naar de goederen dezer aarde, daar waarschuwt de Apostel voor. Vlied dat, zoo roept bij den mensch Gods toe. Heb er een afkeer van! Wees er een vijand van. Werpt het van u, zooverre mogelijk! En waarlijk M.H. dat mag den mensch Gods wel gedurig toegeroepen worden, want ook hij blijft mensch met een zondig en bedorven hart, dat uitgaat naar de begeerlijkheid des vleesches en de begeerlijkheid der oogen en de grootschheid des levens. Het voorbeeld van een Demas, die de tegenwoordige wereld weer lief kreeg, staat niet op zich zelf. Doch wij mogen, dezen wortel in het oog houdende, nog een weinig verder terug gaan, waar de Apostel reeds eerder Timotheüs toegeroepen heeft: „Wijkt af van dezulken!"
En waar moest Timotheüs van afwijken en is het daarom de wil Gods,
dat alle menschen Gods van zullen afwijken ?
Het is van hen M.H. die een andere leer leeren, een leer, die niet overeen komt met de gezonde woorden onzes heeren Jezus Christus en met de leer, die naar de godzaligheid is. Voorwaar, hier dreigt een groot en ernstig gevaar. Ieder dienaar Gods moet gezond blijven in zijn leer en het ongezonde, in welken vorm dan ook en met betrekking tot welk leerstuk dan ook, moet hij haten en vlieden. Daar moet hij verre van blijven. Daar moet hij bang voor zijn.
En vooral in een Hoogleeraar is zulks hoogst gevaarlijk. Immers, als hij zelf niet gezond is in de leer der waarheid, dan zal hij ook zijne discipelen ongezond maken en dan wordt straks die ongezonde leer van alle kanten Gods Kerk binren gedragen. Er zijn voorbeelden in de geschiedenis te over, die ons dat bevestigen en die ons doen zien hoe vreeselijk de gevolgen daarvan zijn.
Ik behoef u slechts de namen te noemen van een Arius, een Pelagius, een Socinus en een Arminius e.a. om u in herinnering te brengen waartoe zulks leiden kan. Daarom moet zijn leer overeen komen met de gezonde woorden Christi. „Indien iemand spreekt, die spreke als de woorden Gods." (1 Petrus 4 :1'). En het moet naar de godzaligheid zijn d.w.z. het moet objectief de eere Gods en subjectief de vreeze Gods bedoelen en daarop gericht zijn.
En wat is er een ongezonde, ziekelijke, verderfelijke leer in onze dagen. Het eind is er van weg. Vlied deze dingen, o mensch Gods, want het is zooals Paulus zegt: het vloeit voort uit opgeblazenheid en onkunde aangaande de waarheid en wat er uit voortkomt is: nijd, twist, lasteringen, kwade bedenkingen, verkeerde krakeelingen van menschen, die een verdorven verstand hebben en van de waarheid beroofd zijn, meenende dat de godzaligheid een gewin is.
Een onzer oude broederen heeft het nog onlangs zoo eenvoudig, maar toch zoo juist gezegd, toen hij zeide: „Leer uwe discipelen bovenal hoe God een zondaar zaligt in Christus". Dat is de groote zaak, die wij hebben te kennen en te leeren kennen.
Aan die kennis hebben bovenal onze jonge mannen behoefte, die straks de wijngaard des Heeren zullen binnen gaan en het evangelie der genade en der kennis van onzen Heere Jezus Christus zullen prediken. Die het vischnet des evangelies zullen uitwerpen in de groote wereldzee met het doel zielen te vangen en als middel te dienen om menschen Gods te maken. Zoo heeft een dienaar Christi, in onze dagen niet het minst, heel wat te mijden en te vlieden, ook om in dezen een goed voorbeeld voor anderen, voor de zijnen te zijn. En het woord van den grooten Apostel, een weinig te voren aan T. geschreven, mag wel met alle nadruk herhaald: Heb acht op u zelven en op de leer, volhardt in dezen, want dat doende zult gij én u zelven behouden én die u hooren". Doch stelt de Apostel eerstens de taak van de dienaren Gods negatief, onthoudend en mijdend, en laat hij dit zelfs voorop gaan, tweedens stelt hij deze positief en wel drievoudig. Zij dienen ook na te jagen; zij moeten ook strijden; zij zijn ook geroepen te grijpen.
Menschen Gods dienen na te jagen.Welk een veelzeggende beeldspraak,
M. H. Vergissen wij ons niet, dan ontleend de Apostel deze beeldspraak aan de loopbanen der oudheid, gelijk hij deze meer in zijne brieven aanhaalt. Loopers in de loopbanen waren ook jagende naar iets en wel om de eindpaal te bereiken en dan de kroon .der overwinning en der eere, die daar hing, weg te dragen. Zij vervolgden hun wegen spoedden zich om datgene te bemachtigen wat hun schoon toescheen en wat hunne begeerte had. Zoo ook geestelijker wijze. De dure roeping van de dienaren Gods.
De Heere wil er, het zij met eerbied gezegd, geen luiaards van hebben, geen die de handen slap laten hangen, geen onvasten en wankelaars, maar ijveraars, strevers en begeerigen.
Menschen met een heilig vuur en een sterke door Gods Geest gewerkte begeerte om het te grijpen, waartoe zij ook eenmaal van Christus Jezus gegrepen zijn. Menschen, die daardoor van de wereld onderscheiden en in de wereld kenbaar zijn, dat zij het goede en het Gode welgevallige najagen, hetgeen tot Gods eer en der zielen heil is. En dat stelt de Apostel eenTimotheus en ook ons hier voor.
Een zestal zaken noemt hij hier op: Gerechtigheid, godzaligheid, geloof, liefde, lijdzaamheid, zachtmoedigheid.
Laat ik er kortelijks dit van mogen zeggen.
Als de Apostel wil, dat wij de gerechtigheid zullen najagen, dan mogen wij dat zeer zeker wel in den breedsten zin van het woord opvatten, maar dan treedt hier wel, dunkt ons, in het bizonder naar voren de z.g.n. burgerlijke gerechtigheid. Want er is, zooals gij weet, velerlei gerechtigheid. Er is een gerechtigheid Gods en er is een menscbelijke gerechtigheid en deze weer als eene oorspronkelijke en toegerekende gerechtigheid. En van deze is nog weer onderscheiden de burgelijke of wereldlijke gerechtigheid, welke is een vrucht van de algemeene goedertierenheid Gods.
Wat nu wil de Heere dat wij zullen najagen?
Wat de begeerte van ons hart moet hebben?
Natuurlijk, allereerst de toegerekende gerechtigheid om de verdienste van den Heere Jezus Christus. Daar is alles aan gelegen. Zonder die zijn wij niet zalig, hebben wij geen vrede met God, wacht ons geen hemel, noch heerlijkheid. Zijn wij dood in zonden en misdaden en vervreemd van het leven Gods.
Naar die gerechtigheid hebben allen, maar inzonderheid zijne dienaren te staan. Om door Christus voor God gerechtvaardigd te zijn en vrede met Hem te hebben. Maar ook de andere, als vrucht van de eerste. Om waar wij door God leven ook voor Hem te leven en als lichtende lichten te zijn te midden van een krom en verdraaid geslacht.
Gij, o mensch Gods, jaag daarnaar!
Laat dat in heel uw leven door woord en daad uitkomen. Heiligmaking evenzoo goed als rechtvaardigmaking. En als de Apostel wil dat zijne dienaren de godzaligheid zullen najagen, dan verstaan wij onder die deugd Godsvrucht, vreeze Gods, een wandel in alle oprechtheid voor den Heere. Philpot zegt ergens in een zijner predikatiën: „godzaligheid is het leven Gods in de ziel en de inwendige onderwijzing des Geestes". En dat is het!
Als dat er is, dan is er ook ware godzaligheid en als dat er mist, mist het andere er ook. Wij lezen van menschen in de Schrift, die een gedaante van godzaligheid hebben, maar die de kracht derzelve verloochend hebben en dat zijn zij, die van het genadeleven vervreemd zijn, die God en zich zelven niet kennen. En daarvan zegt de Apostel: Wijkt af van dezulken. Maar de ware godzaligheid hebben wij na te jagen om die meer en meer te bezitten en ook anderen aan te prijzen als begeerlijk en noodig. Daarom is het tot Timotheus; „Oefen u zelven tot godzaligheid!" en noemt de Apostel de godzaligheid een groot gewin voor den mensch, met vergenoeging. O, als wij niet godzalig zijn, hoe zullen wij anderen tot een goed voorbeeld kunnen zijn. Immers, dan komt het leven in tegenspraak met de leer en er gaat geen kracht van uit.
Daarom jaag naar de godzaligheid als een voor u begeerlijk goed.
En als dan ten derde de H. Geest ons door middel van Paulus' pen wijst op het geloof en ons toeroept, dat wij ook dit zullen najagen, dan verklaren ons de uitleggers, dat wij daar vooral onder hebben te verstaan de trouw. Dat wij getrouw zullen zijn in deze wereld, in al onzen handel en wandel, getrouw voor God, maar ook getrouw voor de menschen. Zie, dat wordt van elk kind Gods geëischt, maar vooral van zijne knechten. Dat een ieder getrouw bevonden worde." Er is zooveel ontrouw in deze wereld en vandaar zooveel wantrouwen. Christus dienaren hebben zich daarin te onderscheiden.
De Heere roept het hun in zijn woord toe: „Weest getrouw tot den dood en ik zal u geven de kroon des levens". Aan dat geloof, aan die trouw is loon verbonden, het genadeloon van het eeuwige leven. Zalig, die het mag najagen en die niet alleen door de hand des geloofs Christus en Zijne verdiensten mag aangrijpen, maar ook in getrouwheid mag wandelen voor Zijn aangezicht om anderen den weg naar den hemel en de eeuwige gelukzaligheid te wijzen.
En zijn alle deze genaden op zich zelven reeds zoo heerlijk, zoo aanbeveleus- en prijzenswaardig, wij kunnen verstaan, dat de Apostel de liefde er niet bij gemist wil hebben. Want, wat zijn ze zonder de liefde. De liefde moet alle genaden kruiden. De liefde moet alles aangenaam maken voor God en de menschen.
De liefde - lees 1 Corinthe 13 en ge weet wat zij is en vermag. Daarom hebben ook de dienaren Gods dezen bovenal na te jagen. Hun dienstwerk moet in liefde geschieden, uit liefde tot God en Christus, maar ook uit liefde tot hun medemenschen. Die liefdegeur moet gedurig van hen afstralen om zoo tot wederliefde te nopen. Wie de liefde heeft, vervult de wet. Wij zingen het zoo vaak, maar wij betrachten het zoo weinig:
„Waar liefde woont gebiedt de Heer den zegen,
„Daar woont Hij zelf, daar wordt Zijn heil verkregen
„En 't leven tot in eeuwigheid
Twee genaden nog en wij hebben ze u beschreven en die zijn lijdzaamheid en zachtmoedigheid. Wat hebben de dienaren Gods die noodig. Hoe onmisbaar voor hen en ik stel mij voor in het bizonder voor degenen onder hen, die geroepen worden anderen te onderwijzen, jonge mannen tot den dienst des Woords te vormen.
Ja, daar behoort geduld en volharding toe en veel van wat Mozes door genade rijk mocht bezitten. Ea van nature zijn wij zulke onlijdzame, zulke onzachtmoedige schepselen. Als het tegen loopt, willen wij het zoo gauw opgeven en zijn wij zulke murmureerders en klagers over onzen staat. Zulke opstandigen tegen God en zulke onzachten tegenover de menschen. En dat neemt de wetenschap ons niet af. Alleen genade doet ons bukken en buigen en stil berusten in Gods beleid. Daarom hebben Gods knechten daarnaar te staan. Paulus roept het de geloovige Hebreen toe: „Want gij hebt lijdzaamheid van noode, opdat gij de wil Gods gedaan hebbende, de beloftenis moogt wegdragen." En Petrus wijst ons op het eenige volmaakte voorbeeld, Jezus Christus en getuigt van hem: „ Die, als hij gescholden werd, niet weder schold en als Hij leed niet dreigde, maar gaf het over aan Hem, die rechtvaardig oordeelt." Wij wenschen en de lijdzaamheid en de zachtmoedigheid al onze ambtsbroeders in ruime mate toe, maar ook onze Hoogleeraren en die door hen onderwezon worden, opdat zij mogen wandelen in het onverderfelijk versiersel van zachtmoedigheid en stillen geest, die kostelijk is voor God,
Maar dan ook behoort het tot de veelvuldige taak van de dienaren Gods, dat zij te strijden hebben. Hoort hoe de Apostel het een Timotheus toeroept: Maar Gij, o mensch Gods, strijd den goeden strijd des geloofs!
Zullen wij echter over dien geloofs strijd tot u spreken, dan hebben wij wel allereerst ons zelven af te vragen wat de Apostel onder dien geloofsstrijd van Gods dienaren wil verstaan hebben; of hij dien strijd subjectief d.i. onderwerpelijk bedoelt, dan wel objectief d.i. voorwerpelijk, of ook misschien beide.
Immers, wij kunnen het zóó lezen, dat de Apostel bedoelt, dat de geloovigen, Gods dienaren, strijden zullen staande in het geloof. Dat het geloof hen derhalve ware en bekwame strijders moet maken en dat er dan in opgesloten zou liggen: hoe meer en hoe sterker geloofsoefening, des te bekwamer en vuriger strijders. Het valt niet te ontkennen, dat zulks in de eerste plaats noodig is. Zal het een goede strijd zijn, die een menschenkind strijdt, dan moet die uit het geloof opkomen en in het geloof volbracht worden. Zonder geloof, zoo lezen wij toch uitdrukkelijk, is het onmogelijk Gode te behagen en alles wat niet uit het geloof is, is zonde, is niet goed, maar kwaad.
Doch Paulus was verzekerd, gelijk hij in zijnen tweeden zendbrief zegt, dat dit oprechte, zaligmakende, door Gods Geest gewerkte geloof in Timotheus woonde, gelijk wij aannemen mogen, dat het in al Gods ware dienaren woont. Zoodra het God behaagt een zondaar tot zich te bekeeren door hem uit de duisternis over te brengen tot zijn wonderbaar en heerlijk licht en hem alzoo tot een mensch Gods te maken, waar hij te voren een mensch der zonde en des satans was, daar plant de Heere ook het geloof in hem in en daar wordt hij ook van diezelfde ure af aan een strijder, daar wordt hij door God zelven in dien geestelijken strijd ingezet.
Daar krijgt hij te doen met vijanden, vijanden Gods en van zijn volk. Satan wordt zijn vijand en de wereld wordt zijn vijand en zijn eigen vleesch, zijn verdorven natuur wordt zijn vijand. Daar kan het dus niet zonder strijd gaan. Hij is een krijgsknecht Christi geworden, strijdende onder Zijn vaandel en met Zijne d. i. de geestelijke wapenen. Maar de Apostel heeft hier ongetwijfeld nog iets anders en iets meerders op het oog als hij T. zoo met nadruk op het hart bindt:
Strijd den goeden strijd des geloofs!
Wij hebben het reeds opgemerkt in ons tekstverband, er dreigde gevaar voor de Kerke Gods. Er waren valsche leeraars, die de Gemeenten beroerden, die de leer der waarheid, die naar de godzaligheid is aantasten, die de openbaring Gods vervalschten. En daar moest T. tegen in het krijt treden, die moest hij bestrijden.
Hij moest de leer der zuivere en onvervalschte waarheid Gods verdedigen. Dat was zijn roeping als mensch Gods. Het moest worden gelijk wij lezen in den brief van Judas een strijd voor het geloof, eenmaal den heiligen overgeleverd.
De geloofsstrijd dus objectief. En 'ziet, dat is nog de roeping, de taak van de dienaren Gods, van alle dienaren Gods, maar inzonderheid van hen,, die in onze kerkenorde genoemd worden de Doctores Ecclesiae. Zij hebben de leer der waarheid en des geloofs te verdedigen tegen allen, die haar aanvallen. Zij hebben de Schriften uit te leggen en de zuivere leer tegen de ketterijen en dwalingen voor te staan. Een heerlijke taak, maar ook een moeitevolle taak. Een taak, waartoe zij in het bizonder Gods Geest en genade van noode hebben.
O, laten wij toch niet vergeten om voor hen ',te bidden, om ze aan God Almachtig op te dragen, opdat zij daartoe kracht van boven mogen ontvangen en alzoo de wacht bij het zuivere beginsel mogen betrekken. Daar hangt middelerwijs zooveel voor de Kerk des Heeren van af. Ook in onzen tijd is de strijd vóór het geloof ten zeerste noodzakelijk, niet minder als in Paulus dagen. Wat een aanvallen op het Woord Gods, op de belijdenis der geloovigen. Wat een ketterijen. Wat een schriftverdraaiingen. Wat een hout, hooi en stoppelen.
Waarlijk, Gods knechten mogeu wel toegerust zijn met de geheele wapenrusting Gods om te kunnen bestaan tegen de listige omleidingen des satans en te wederstaan alles wat zich in deze booze dagen aan ons opdringt.
Maar gelukkig, dat die wapenrusting er is en dat Gods ware knechten ze kennen en dat ze ook geleerd hebben deze te hanteeren
En hier in het bizonder denkende aan onze Hoogleeraren, dan maken wij nog opmerkzaam, dat het bij dien geloofsstrijd alsmede tot hun taak behoort om anderen en wel hunne discipelen dien strijd te leeren, in dien strijd te oefenen.
Ook zij moeten in de geheimen van dien strijd ingeleid worden. Hun moet geleerd hoe zij de vijanden van God en zijn Woord kunnen onderkennen, hoe zij de listen en lagen en valstrikken kunnen opmerken en ontgaan en hoe zij de wapenen hebben te hanteeren om de vijanden onschadelijk te maken en af te drijven. Immers, van den bevelhebber heeft de soldaat in de middelijken weg den wapenhandel te leeren, Daarom is feitelijk de Leeraar altijd met dien strijd bezig, ook wanneer hij onderwijst, wanneer hij doceert, wanneer hij exegetiseert, wanneer hij dogmatiseert, wanneer hij polemiseert of wat dan ook, het gaat altijd om de waarheid en voor de waarheid en tegen de leugen en de onwaarheid. Nogmaals, welk een heerlijke taak!
Maar een taak, die tot het diepe besef moet brengen van eigen algeheele onbekwaamheid, al zijn wij nog zoo geleerd en al bezitten wij ook nog zooveel wetenschap en die gedurig tot de bede moet nopen:
„Och, schenkt gij mij de hulp van uwe Geest,
„Mocht die. mij op mijn paan ten Leidsman strekken.
Wij wenschen dien Geest alle ware strijders in ruime mate toe, opdat de uitnemendheid der kracht niet zij uit hen, maar uit God alleen en dat het zoo zij tot Zijn eer, tot heil der zondaren en tot zegen van zijn kerk.
Nog ééne taak rest ons te beschrijven , en dat is dat Gods dienaren ook geroepen zijn te grijpen.
4. Paulus roept ten slotte Timotheus toe: grijp naar het eeuwige leven, waartoe gijl ook geroepen zijt en de goede belijdenis beleden hebt voor vele getuigen. Welk een veelomvattende taak. Gel. voor de dienaren Gods! Bij en te midden van hun vlieden van wat zondig en kwaad is en hun jagen naar het goede, naar gerechtigheid, godzaligheid, geloof, liefde, lijdzaamheid en zachtmoedigheid en hun strijden van den geloofsstrijd, ook nog grijpen, grijpen naar het eeuwige leven. Zien wij wel, dan heeft de Apostel weer voor oogen gestaan het beeld van de Olympische spelen, van den looper in de loopbaan, die ook te midden van zijn jagen en bij zijn strijd grijpende was en wel naar wat daar aan het einde van de baan was opgehangen en hem gedurig in de oogen blonk n.l. de kroon.
Die kroon, waartoe hij geroepen was en die hem was toegezegd, zoo hij niet vertraagde en zoo hij wettiglijk gestreden had.
Die kroon, daar aan het einde der baan opgehangen, diende om hem in zijnen loop aan te sporen en te bemoedigen, om de moeiteni en zorgen te vergeten en om, lijdzaam loopende, te vergeten hetgeen achter is en zich uit te strekken naar hetgeen voor is. ledere stap nader aan het einde en dichter bij de kroon.
Zoo hebben wij het ook dit op te vatten. Een woord van bemoediging voor de dienaren Gods, die strijden den moeden strijd des geloofs: grijpen d. i begeeren verlangen naar hun kroon, het eeuwige leven, hun uit genade toegezegd.
Al is dan soms dat vlieden en jagen moeilijk en al is dan die strijd soms zwaar, Niet vertwijfeld en niet moedeloos de kroon staat daar en dat zal al het bittere zoet maken.
Die gedachte kan verlevendigen en de ziel sterken. Eens, zooals Paulus in zijn zwanenzang zong. den goeden strijd gestreden en de loop geëindigd, maar het geloof, Gode zij dank, behouden en de kroon ontvangen.
Dat zal groot zijn en eeuwige lofzang waardig. Hoe meer Gods dienaren daar maar mogen grijpen, hoe gemakkelijker hun de taak zal zijn en hoe getrouwer zij sullen arbeiden in de roeping, waarmede zij van Gods wege geroepen zijn.
Dat stemt ook van de ootmoed om het van den Heere alleen te verwachten, bij welken die kroon weggelegd is voor al degenen die de verschijning van den Heere Jezus Christus hebben liefgehad. Het brengt op de knieën en tot gebed en juist in dat ^ebed grijpen ze, grijpen ze het eeuwige Hooggeachte Broeder Wisse!
Ook gij hebt eenmaal die goede belijdenis, waarvan Paulus hier spreekt en waaraan hij een Timotheus herinnert bij zijn vermaan om den goeden strijd te strijden, afgelegd voor vele getuigen. Het was toen, toen gij uw heerlijk ambt als Dienaar des Goddelijken Woords aanvaardet, waarin ge door Gods ontferming en genade reeds 30 jaren moogt werkzaam zijn. Toen hebt gij het in het openbaar beleden, dat gij lot dien strijd des geloofs geroepen waart en dat het uw heilige begeerte was om als mensch Gods te vlieden van al het kwade en te jagen naar al het goede.
En nadien zult gij nog meermalen deze goede belijdenis hebben afgelegd. Wij weten daarom, dat zulks in uw hart leeft en dat gij geen andere keuze hebt, maar waar gij bij dat heerlijke ambt dezer dagen tot nog iets anders en hoogers geroepen zijt door de Kerk en mitsdien door den Koning der Kerk n.l. om als Hoogleeraar aan onze Theol. School werkzaam te zijn, daar hebben wij die goede belijdenis U nog «eenmaal af te vragen voor vele getuigen.
Wij verzoeken U dan op te staan en de vragen van ons formulier voor de Hoogleeraren aan onze School te beantwoorden.
(Hier volgden de vragen en de toespraak, op een andere plaats in dit nummer vermeld)
En hiermede zou ik mijn taak voor deze ure voor afgedaan kunnen houden, ware het niet, dat ik u, gemeente des Heeren,daar voor mij zag met allen van hier en elders om getuige van deze plechtigheid
1e zijn en ik niet gedachtig ware aan het woord des Heeren: „Zegt den rechtvaardige 'dat het hem wel, den goddelooze dat het hem kwalijk zal gaan". Daarom nog een enkel woord tot besluit.
Een vraag allereerst in uw midden terneer gelegd: zijt gij reeds door genade een machtig mensch Gods?
Heeft de Heere reeds die bemoeienissen met U gehouden ?
Kunt gij met den Apostel spreken van .een eertijds en een nu, eertijds duisternis, nu licht in den Heere; eertijds een dienstknecht des satans en der zonde, maar nu door genade een kind des Heeren ?
Groot voorrecht wanneer wij dat zeggen kunnen en dat dan ook waar moge zijn. Dat wij van heer zijn veranderd. Dat wij niet meer satan toebehooren, maar Jezus. Hij onze Heere en Koning, Wien te dienen onze lust en onze keuze is. Daar komt ten slotte alles op aan.
Indien dat nog niet zoo is, dan liggen wij nog voor eigen rekeningen wij zijn nog verloren. Laten wij daarom die vraag ons heden ernstig stellen: wien behooren wij toe?
En als wij dan die vraag, eerlijk zijnde, moeten beantwoorden met een neen, wij zijn nog niet een mensch Gods, laat ons dat dan in de engte drijven en tot schuldverslagenheid brengen om uit te roepen: O, God, wees mij zondaar genadig! Om van deze ure af aan te zoeken wat tot onzen eeuwigen vrede dienen kan.
Nog is het de welaangename tijd en de dag der genade.
Nog roept de Heere: „wendt u tot mij en wordt behouden".
Maar misschien durft gij het niet ontkennen, dat Hij uw Heere is en uw lust en genegenheden naar Hem uitgaan, dat er een verandering bij u heeft plaats gebonden. Dat gij wedergeboren zijt. Wel u ! Maar de boom wordt aan zijn vrucht gekend.|
Vraag u zelven daarom ernstig af of deze vruchten ook bij u gevonden worden, in mindere of meerdere mate, gelijk Paulus daarvan spreekt tot Timotheus, of ge het kwade haat en vliedt en jagende zijt naar :gerechtigheid, godzaligheid, geloof, liefde,
lijdzaamheid en zachtmoedigheid en of ge reeds strijd den goeden strijd des geloofs, grijpende naar het eeuwige leven. Als de boom er is, zullen er ook zulke vruchten zijn, veel of weinig. En zeker, dan moet Gods ware volk vaak beschaamd en verlegen staan om te erkennen, dat het willen wel bij hen is, maar het goed doen nog zoo weinig wordt gevonden, dat het daarom nog ellendig met hen gesteld is, maar laat dat de moed niet benemen, maar hen op de knieën brengen om hulp en heil van Hem te begeeren, die hen tot dat alles kan bekwamen en volmaken.
Eigen zwakheid, eigen onbekwaamheid bewust zal het van boven verwacht worden en dat geeft een afhankelijk, biddend leven. Geve de Heere, dat wij daar maar veel mogen zijn, dan zullen wij ook ervaren, dat de zijnen niet te vergeefsch op Hem hopen, maar dat Hij een mild belooner is dergenen, die hem zoeken.
Wij zwak, Hij machtig; wij klein, Hij groot; wij niets, Hij alles.

Zoo zij het en zoo blijve het! Amen

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 oktober 1928

De Wekker | 6 Pagina's

Rede van Ds.R.B.Sluiter, President-Curator.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 oktober 1928

De Wekker | 6 Pagina's