Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze Kerkregeering

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze Kerkregeering

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

Art. 56 D.K.O.

Tijd des doops.

III.

De reden, waarom de doop geschieden moet, zoo haast die kan plaats hebben, ligt volgens Art. 56 der Kerkorde in de verzegeling van het Verbond Gods. Calvijn zegt in zijn institutie, boek 4, hoofdst. 16, afd. 24:

„Maar de jonge kinderen, die van Christelijke ouders oorspronkelijk afkomen, gelijk ze terstond zoo haast als ze geboren zijn, van God tot de gemeenschap des Verbonds ontvangen worden, moeten ook alzoo tot den Doop worden aangenomen.”

Calvijn zegt hier twee dingen. Ten eerste dat de jonge kinderen van Christelijke ouders, dus het Zaad der Kerk, van af de geboorte in het Verbond zijn. Niet alleen de uitverkorenen, maar heel het Zaad der Kerk behoort tot het genadeverbond, hoewel ze in Adam verdoemelijk zijn. Dat in-zijn in het verbond heeft plaats van af de geboorte. Vervolgens zegt Calvijn: Omdat God ze opneemt in Zijn verbond, zoo haast ze geboren zijn, moeten ze dus ook alzoo, dat is even spoedig als het kan tot den doop worden gebracht.

Onnoodig uitstel van den doop is dan ook een bewijs, dat men weinig verstaat van het Verbond Gods, dat is, van de dierbare en rijke beloften van genade en zaligheid aan Abraham, aan de Kerk, aan ieder geloovige gedaan. Die van harte gelooft en omhelst wat onze Confessie of Ned. Geloofsbelijdenis zegt in Art. 34: „dat men de kinderen der geloovigen behoort te doopen en met het merkteeken des Verbonds te verzegelen, gelijk de kinderen van Israël besneden werden, op dezelfde beloften, die onzen kinderen gedaan zijn”, zal dan ook niet slordig zijn door het uitstellen van de verzegeling der beloften Gods. Het kind des Heeren weet wel, dat de doop alleen de kinderen niet zalig maakt, dat hun zijn in het Verbond hen nog niet maakt tot geloovige bondelingen, dat alleen wedergeboorte hen kan brengen tót oprechte verbondsomhelzing, maar het erkent ook dat God waardig is, gehoorzaamd te worden en dat hij daarom de verzegeling der belofte niet noodeloos mag uitstellen. Niet de verborgen raad Gods, niet het individueel geloof der kinderen, noch de onderstelling er van, maar de beloften Gods aan Abraham en zijn zaad, dus ook aan het zaad der gemeente des Nieuwen Verbonds, worden aan onze kinderen verzegeld. Godvruchtige ouders nu, die zien op Gods bevel en belofte, zullen dus niet dralen, door, wanneer de moeder kan medegaan, den doop uit te stellen. Dat men weken lang uitstelt, tot het juist gelegen komt, of het doopkleed gereed is enz. is een bewijs, dat er geen besef is van de hoogheid Gods die gehoorzaamheid eischt aan Zijn bevel.

Als de ouders bedenken, dat bij den doop van hun kind de Naam des Heeren wordt aangeroepen en dat door Leeraar en gemeente gebeden wordt, dat hun kind eenmaal zonder verschrikking voor den Rechterstoel van Christus moge verschijnen, zullen zij zoo haast zulks kan ten doop komen om het zegel te ontvangen, dat hun kinderen zoowel als de volwassenen, in Gods Verbond begrepen zijn. Zoovele ouders zijn echter zoo laksch omtrent den tijd des doops, omdat zij slechts het Verbond en Gods beloften bezien met een historisch geloof. Zij zijn werkeloos omtrent Gods beloften en worstelen niet voor God om de inwendige toepassing aan en den daaraan verbonden geloofsomhelzing van het toe gezegde heil.

Zoo moet dus eenerzijds gewaakt, dat het „zoo haast als de doop geschieden kan”, niet leide tot Roomsche superstitie, alsof niet mag gewacht tot de moeder kan meekomen, maar evenmin verzwakt worde tot vele weken lang uitstel. Daarom moet het besluit van de Chr. Geref. Synode van 1879 goed gelezen worden.

Er staat in dat besluit niet, dat de Kerkeraad recht heeft om maar eens in de maand gelegenheid te geven tot doopsbediening. Een Kerkeraad mag de ouders niet dwingen, om op een vastgestelden Zondag in de maand hun kinderen ten doop te brengen.

Neen, de Kerkeraad mag alleen tot de gemeente het verzoek richten, zooveel mogelijk eens per maand op Zondag hunne kinderen te laten doopen. Op een ingekomen protest tegen één doopzondag in de maand, verklaarde de Synode:

„Dat vooral in groote gemeenten een Kerkeraad eenigen regel stelt, wordt niet afgekeurd; doch er kan licht misbruik van gemaakt worden. En 't gebeurt niet zelden, dat om allerlei redenen het laten doopen van een kind vertraagd wordt; daartegen moet met kracht gewaarschuwd en daarvan afgemaand worden, als in strijd met den aard van het Verbond.” De Synode besloot: „Art. 56 D.K.O. handhavende, dringt er op aan dat de Doop zoo spoedig mogelijk bediend worde, vindt er evenwel geen bezwaar in, indien een Kerkeraad eener gemeente verzoekt (n.l. aan de ouders) om op een vastgestelden Zondag in de maand, de kinderen te laten doopen”. Ouders, die dus eerder dan op den vastgestelden Zondag met hun kind ter doop willen komen, mogen hierin door den Kerkeraad niet verhinderd worden.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 oktober 1928

De Wekker | 6 Pagina's

Onze Kerkregeering

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 oktober 1928

De Wekker | 6 Pagina's