Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit genade

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit genade

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Want uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave; niet uit de werken, opdat niemand roeme.”

II.

Uit genade!

Dat de mensch, gelijk hij van nature leeft, er niet aan wil, is te verstaan. Genade toch veronderstelt schuld! Zoo er geen schuld is, waarom zal er dan genade zijn? Als de weduwe van Oldenbarneveldt bij Prins Maurits komt, om te pleiten voor hare schuldige zoons, dan antwoordt zij op de vraag van den Prins, waarom zij niet is gekomen, toen haar man ter dood veroordeeld was: Hoe had ik dat kunnen doen? Zou ik daarmede niet erkend hebben, dat hij schuldig was?

Als dan ook de apostel spreekt van genade en dus wijst op de groote weldaad, den Efeziërs ten deel gevallen, dan veronderstelt dat schuld aan de zijde dier Efeziërs. Zij waren tevoren maar niet ongelukkig en ellendig geweest; voor ongelukkigen en ellendigen is ontferming en barmhartigheid; voor schuldigen genade! En dat wel, voor schuldigen, die geen penning hebben om van hun schuld iets af te doen. Zoo staat het met den mensch in zijne rekening met God! Alles heeft hij verzondigd, alles verbeurd; den dood heeft hij verdiend, de helsche straffen tot in alle eeuwigheid. Tegenover den Heere kan hij met niets komen, dat den Heere ook maar eenigszins aangenaam zou kunnen zijn. Hij maakt zijne schuld zelfs nog dagelijks meer en grooter en vergadert zich een schat van toorn in het gericht, dat eenmaal over hem gaan zal. Van mensch noch engel is hem eenige hulp te wachten. Hij kan, naar het woord van Ps. 49, dien prijs der ziele, dat rantsoen, aan God in tijd noch eeuwigheid voldoen. Dus ligt hij onder het vonnis des doods. Geen werk kan dat vonnis opheffen, immers geen werk des menschen. Genade moet er komen, anders is het een voor altijd verloren zaak.

Genade nu kan er niet zijn, dan van de zijde des Eischers, die het recht vertegenwoordigt, hier: die het Recht is. Geen derde is in staat in het persoonlijk geding tusschen God en den zondaar tusschenbeide te komen tot vrijmaking des zondaars!

Welk een voorrecht dan, dat de apostel spreken mag van genade! Welk een licht in den donkeren nacht der verlorenheid, dat God een God van genade is!

Staan de Efeziërs schuldig, zijn zij schuldig des eeuwigen oordeels, schuldig in Adam, hun bondshoofd, schuldig door zonden van bedrijf en zonden van nalatigheid, schuldig in de voortgaande heiliging van zichzelf aan den vorst der duisternis, in het dienen des vleesches, in het verwerpen van den Eenige en Waarachtige; kan God dus in hen niets vinden, wat pleiten zou voor vrijspraak in het gericht, maar vindt God in hen niets anders, dan wat dat gericht verzwaren moet, — toch is er zaligheid voor hen! Dat moet genade zijn!

Neen, niet de mensch maakt het in orde bij God; dat kan nooit!

God maakt het in orde voor den mensch bij Zichzelf en door Zichzelf. Met gedachten des vredes is Hij vervuld, van eeuwigheid uit Zichzelf bewogen met des zondaars lot. En dan moeten wij er terstond bijvoegen, om alle gedachte aan algemeenheid uit te sluiten, dat met des zondaars lot bedoeld wordt het lot dergenen, die Hij van eeuwigheid kent als degenen, wien Hij Zijne genade zal doen toekomen.

„God is groot, en wij begrijpen het niet”, lezen wij in het Woord. Inzonderheid mag dit wel gelden van die eeuwige bewogenheid in God, die Zijne verheerlijking en des zondaars heil beoogt. In die bewogenheid is God een God van alle genade. Wij doen dan ook verkeerd, als wij zouden zeggen, dat God genadig wordt; Hij was en is het, en zal het zijn!

Zoo heeft de genade, gelijk zij in den Heere is, dan ook geen begin. Zij vangt niet aan, zij wordt niet, als de mensch valt, en er dus schepselen zijn, die genade noodig hebben. Zij is er, als de zonde in de wereld komt!

Beluister den toon van genade in de stilte der eeuwigheid, als naar het souverein welbehagen des Drieëenigen de — mag ik het maar menschelijk zeggen? — de overeenkomst gesloten wordt tusschen de Personen in het Goddelijke wezen, de overeenkomst tot verlossing van zondaren! Hoort ge dien toon niet in de Borg-stelling van en door den Zoon? In de uitverkiezing in Hem? Zie, als de mensch valt, dan is er een Borg, dan kan God komen in ontferming tot Zijn schepsel. Is dat geen genade?

Heel de openbaring Gods is van genade vol!

Welk een genade, als God in de volheid des tijds Zijnen Zoon zendt, opdat Deze, God en mensch in de eenigheid Zijns Persoons, zal dragen in den weg van lijdelijke gehoorzaamheid de straf, op de zonde bedreigd, en dat onschuldig, en in den weg van dadelijke gehoorzaamheid zal volbrengen den wil van God!

Deze openbaringen van genade in de eeuwigheid en in den tijd, hoewel den mensch betreffende en voor de uitverkorenen van de grootste waarde, gaan evenwel buiten den mensch om. Zij zeggen ons, wat God besloten heeft ten opzichte des zondaars en wat Hij ten behoeve van zondaars gedaan heeft. Zonder meer zal de daarin betrokken mensch nog geen genade kennen. De Efeziërs, aan wie de apostel schrijft, zijn, evenals allen, die eenmaal zullen juichen voor den troon, niet behouden geworden alleen in het uitverkoren zijn. Uitverkoren waren zij, voor zij geboren werden reeds, en toch zegt de apostel van hen, dat zij waren kinderen des toorns. Ook het lijden en sterven van Christus heeft op zichzelve hen niet behouden, want ook hier is het waar, dat zij kinderen des toorns waren, ook na den dood des Middelaars.

Waren zij uitverkorenen en gekochten door het dierbaar bloed des Lams, dit voorwerpelijk, naar het besluit Gods en in den Borg dus in betrekking tot de genade staan kan den mensch niet zaligen. Daartoe is noodig, dat in onderwerpelijken weg genade aan de ziel verheerlijkt wordt, geen andere genade, neen dezelfde genade, die als onderwerpelijke genade goddelijk voortvloeit uit de voorwerpelijke. Wie verkoren is ten leven, voor wie de Christus Zich in den dood gaf, hij zal genade ontvangen, op den door den Heere bepaalden tijd en wijze zal hij persoonlijk in zijne zaliging betrokken worden.

Dit nu wordt inzonderheid door ons de genade genoemd. Zij is het komen, het naderen Gods tot den mensch door en in den Heiligen Geest, die uit den Christus neemt en den zondaar toebrengt, wat behoort tot het leven en de gelukzaligheid.

Zoo is de Heere tot de Efeziërs gekomen, en zoo komt Hij tot al Zijne gekenden. Niemand is er, die er om vraagt, ook onder de uitverkorenen en gekochten niet. Er is toch niemand die God zoekt, ook niet tot één toe! Niet van den mensch, van den Heere is de eerste daad; Hij wil, niet wij; Hij roept en vraagt en werkt, niet wij. Wij kunnen en willen trouwens niet, gelijk wij reeds zagen. Zijn we schuldenaars? Immers neen! Zijn we er bewust van kinderen des toorns te zijn? Ganschelijk niet! Zal er van eene hereeniging met den Heere sprake zijn, dan moet de Heere de eerste zijn. Maar daarin ligt ook de vastheid en de zekerheid van des zondaars zaliging.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 oktober 1928

De Wekker | 4 Pagina's

Uit genade

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 oktober 1928

De Wekker | 4 Pagina's