Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Alles kwijt

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Alles kwijt

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

De mensch was alzoo als profeet gevallen en werd door den Heere nu opgeroepen in dit „waar zijt gij ?” We vernamen do vorige maal, dat deze vraag op 's Heeren lippen als het ware heilige ontsteltenis vertolkte; nademaal God niet meer beluisterde de Hem waardige aanbidding van 's menschen lippen. — Dit is nòg zoo. De zonde is een wegworpen van onzen profetenmantel. In onzen diepen val hebben we geweigerd God de eere Zijns naams te brengen. O bedenk het toch eens, waarde lezer, wat dit beteekent. De zonde is zoo beleedigend, zoo smadelijk voor God. Zij krenkt Zijn hoogste Majesteit. Daar is meer. De mensch was ook als priester geschapen, om de offerande der gerechtigheid, der gehoorzaamheid Gode te brengen. Daar was door vrije goedheid Gods nog wel de kroon des eeuwigen levens aan verbonden. Zij het ook bij nalating de straf des doods. Het was de eeretaak voor den mensch. Daarin konde hij klaar be-toonen, dat hij vrijwillig, met inzicht dat het goede goed was, — dat hij het opnam voor God; en hij het bondgenootschap met den Heere boven alles van waarde hield; tegenover alle bondgenootschap met eene Gode vijandige macht.

En nu kwam daar de Heere dien avond naar den hof; als het ware met de kroon in de eene, en met de doodszeis in de andere hand. —

Wat zou Hij moeten uitreiken?

's Heeren lust is ons leven; al is Zijn eisch gerechtigheid.

Hoe ontroerend, ja voor God zelf, was dan dat moment, toen Hij daar in dien hof het altaar (figuurlijk gesproken) zag ledig staan; het vuur daarop gedoofd, de offerande afwezig, de priester zelve weggevlucht. Een ledige priesterplaats …! In heilige smarte, als ik van den Heere zoo moge spreken, roept Hij uit, uit Zijn recht en uit Zijn liefde beide: waar zijt gij?

Kan God de kroon mot uitreiken, dan zal de mensch de tuchtroede hebben te ervaren.

In de zonde, o lezer, hebben we ons zelf van het leven beroofd.

God zal straffen moeten, maar Zijn lust is iets anders, want onze dood is Gods recht, zeer zeker, doch Zijn lust was in ons leven.

O, bedenk het eens, wat ook dit zeggen wil, ten opzichte van het verbroken werkverbond; wij hebben gerechtigheid en gehoorzaamheid veracht; den dood verkozen boven het leven.

Zelf gevoelt een mensch van nature dit in zijn diepen ernst van heteekenis niet. Maar de Heere zelf vertolkt in Zijn woord, hoe zwaar dit moet zijn. God klaagt soms, in (menschelijk geredeneerd) smar-tetaal daarover. Hoor het maar eens, (en dan geldt het nog wel, ja juist Zijn volk) b.v. in Psalm 81: Och, had naar Mijn raad, zich Mijn volk gedragen; och had Isrels zaad op Mijn effen pâan, ijverig willen gaan, naar mijn welbehagen.

Dit doet den Heere als het ware zéér, als die priester de gehoorzaamheid weigert; dan ziet God, hoe de dood daarop volgen moet. De bezoldiging der zonde toch is de dood. Uit de taal, uit de klacht Gods, kan men als het ware te weten komen, hoe verschrikkelijk dit is. O, bid daarom den Heere toch om ontdekkend licht over deze uwe bondsbrenk, en om genade dat ge toch den dood als dood zult leeren kennen; opdat ge voorwerp voor genade zoudt kunnen zijn. Denk het eens in, door de gehoorzaamheid te hebben geweigerd, kunnen we in eeuwigheid geen vrucht meer uit onszelven voortbrengen. De zonde is zelve de dood, als doorsnijding van den levensband met God. De dood baart den dood. Dood kan niet anders dan dood voortbrengen. Zoo is het dan onmogelijk geworden, dat nog ooit uit ons èènige wierookgeur van dat altaar Gode tot een welriekenden reuk zal kunnen opstijgen. — Ik vreeze, dat velen al heel ver in 't ge-nadeverbond meenen te zijn; terwijl zij nog geen syllabe recht hebben verstaan van wat de aard van hun dood is. Wat is men in het algemeen daar snel in uiten afgestudeerd! Wat rekent men kennen en inleiding hieromtrent overbodig; en wat hoort men toch weinig den aandrang om voor God eens recht te beleven, wat het alzoo beteekent midden in den dood te liggen. Soms acht men het een ziekelijk verschijnsel. O, die gezonde dokters, het is geen wonder met al hun z.g.n. kennis en wijsheid van genade en verbond, dat ze den balsem en den Medicijnmeester uit Gilead niet van noode hebben. Ik vrees dat velen het woord verbond, genade-verbond kwistig op de lippen nemen, opdat zij alzoo maar apoedig afgevoerd konden worden van die rampzalige ledige plaats bij het verlaten altaar in het paradijs. O, 't komt den in den dood-liggenden mensch zoo te pas, het is hem zoo onheilig aangenaam, om in de leer van vrije genade te roemen (met den mond althans) als hij daardoor zichzelf meent te kunnen vrijmaken van de bevindelijke, onderwerpelijke, noodzakelijke kennis (zooals Ursinus het zegt) des harten, aangaande zijn waren diepen ellendestaat voor God. — De Heere werkt er echter niet overheen. Eer er van genade-verbond sprake kan zijn, roept Hij den mensch eerst uit zijn zondigen schuilhoek te voorschijn. De profeet, de priester, moet rekenschap afleggen. — Ja nòg meer. Het was ook een koning die viel. Als koning had de mensch de volheerlijke taak ontvangen, om het stempel van zijn men-schelijken geest op Gods schepping te drukken.

De Heere had hem een dubbele opdracht te dien opzichte gegeven: de mensch moest den hof bebouwen, en bewaren.

De schatten die God in zijn schepping verborgen had moest de mensch er uit te voorschijn roepen, en tevens moest hij als de van God daar aangestelde bevelhebber den hof bewaren tegen de vijandige macht, die tegen dien haf, dat heerlijke werk Gods, zou opdagen. En nu? o, Daar komt de Heere naar den hof; en ziet, de bouwer, de bewaker is afwezig; ledig is de plaats. Het werk is gestaakt; de burg is prijs gegeven aan den vijand.

De eerste werkstaker, de eerste opstandeling tevens. Aan Gods grooten vijand Satan heeft hij den hof, het paleis, den burg, den tempel Gods in handen gespeeld, opdat die er zijn stempel nu op zetten zal.

o, Heere wat hebben we u naar de kroon gestoken. Wat een bestaan: van koning feitelijk verrader geworden. Het is waarlijk niet te verwonderen, dat de Heere bij deze roeping Adam's naam weglaat.

Het staat er toch zoo kort en ernstig: waar zijt gij? Neen niet Adam waar zijt gij; maar enkel: waar zijt gij; zonder zijn naam er bij.

Zou er zich geen heilige toorn en verbolgenheid in uitspreken? 't Is al of we hier lezen: o mensch gij zijt uw naam niet meer waard; ge zijt vervallen van uw waarde, ge zijt ontadeld en gedegradeerd. Uw naam zijt ge kwijt.

Inderdaad we hebben geen naam, althans geen paradijs-naam meer, we heeten nu: zondaar, doemeling, vluchteling en banneling — maar onze eerste naam is verspeeld.

Eer we weer een nieuwen naam uit een nieuw verbond zullen dragen, zullen we er iets van dienen te leeren verstaan lezers, wat dit zegt. Wat het zegt: onwaardig in Gods oogen te zijn verklaard, den profeten mantel afgeworpen, het priester sieraad weggeworpen, onzen naam verloren te hebben, alles, alles kwijt te zijn. O, wee mijner, Vernemen we D.V. een volgende maal, hoe de mensch die vraag nu ontving.

Apeldoorn.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 november 1928

De Wekker | 4 Pagina's

Alles kwijt

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 november 1928

De Wekker | 4 Pagina's