Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Der geloovigen roeping 1

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Der geloovigen roeping 1

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Dient den Heere!Rom. 12 : 11c.

Niet om den mensch is de mensch geschapen, en ook niet om den mensch is het, dat God den mensch herschept. „De Heere”, aldus leert ons Gods Woord, „de Heere heeft alles gewrocht om Zijns Zelfs wil”, en: „Uit Hem, en door Hem en tot Hem zijn alle dingen”. Als de Almachtige den hemel en de aarde schept, met al wat er in en toe behoort, dan moet alles strekken, opdat het Hem grootmake en verheerlijke. Inzonderheid geldt dit van den mensch, dien Hij schiep naar Zijn beeld en Zijne gelijkenis, in ware kennis, gerechtigheid en heiligheid. Zeker, de mensch had de beschikking over al het geschapene, maar .… onder God! Zoolang hij staande bleef in de rechtheid, waarin de Heere hem schiep, heeft hij dat „onder God” dan ook zoo verstaan, dat hij alles, wat hij deed, en al, wat hij was, in dienst stelde van den Heere. De vrijheid in den staat der rechtheid was de vrijheid van het met hart en ziel gebonden zijn aan den Schepper. Geen drukkende dienstbaarheid, doch een blijmoedige, gewillige, waarin de mensch het leven vond! Hoe verstond hij zijne roeping! Geen oogenblik had hij het noodig, er aan herinnerd te worden. De Heere was zijn heer, hij de dienstknecht; dat dienstverband was hem zaligheid. Zoo was het dienen hem geen last, doch een lust!
Hoe is dat gewijzigd door de zonde, het niet bewaren van het beginsel, de plaats, de taak, de roeping, waarin God den mensch gesteld had. Gelijk de gevallen engelen hun beginsel niet bewaard hebben (Judas : 6), maar uitgetreden zijn uit hetgeen hunne roeping was, zijn, staan, leven in den dienst van God, zoo heeft ook de mensch in zijn val den dienst aan God opgezegd.
Vrij wilden de engelen zijn; vrij de mensch! Niet onder God, maar naast, boven Hem. Niet gehoorzamen en volgen, doch eigen wegen gaan in ongehoorzaamheid, zichzelf ten wet zijn.
Kan het? Neen, het is eene onmogelijkheid! De wet is niet iets van het schepsel, doch iets boven het schepsel, buiten hem. En nu kan het schepsel — engel of mensch — de wet wel ongehoorzaam zijn; de wet vernietigen kan hij niet.
De onderwerping aan de wet was — vrijheid in den zegen, die de wet waarborgt op hare volbrenging.
De verwerping der wet was — slavernij onder den vloek, dien de wet op hare overtreding bedreigt.
Wie geen dienstknecht Gods wil zijn is slaaf van zichzelf, slaaf van die andere wet, die lijnrecht ingaat tegen de heilige en rechtvaardige wet Gods, n.l. de wet der zonde, de wet, die zonder val geen kracht had, doch in den val geboren is, dewijl de zonde het tegendeel is der gerechtigheid. Dat is de wet der zonde, gelijk de Apostel Paulus er van spreekt in Rom. 7.
Het is er verre van, dat de mensch, gelijk hij door de zonde verdorven is, het verstaan zou, dat hij leeft onder het regiem van die wet. Het tegendeel is waar; hij meent vrij te zijn, te doen en te laten, wat hij wil, en hij gaat er prat op, dat hij geen heer en meester boven zich erkent. Dat is de ellende der ellende, dat de mensch leeft onder de begoocheling eener vrijheid, die niet anders dan slavernij is. Zoo is hij een dienaar der zonde en doet de ongerechtigheid.
Maar God dient hij niet!
Lag in zijn oorspronkelijk dienen van God voor hem het leven, in zijn niet dienen van God ligt de dood; het teekent zijn doodstaat.
Onmachtig en ook onwillig onder de wet der zonde zoekt zijn ziel niet hetgeen des Heeren is. Zij vergaapt zich aan de belofte der zondewet, aan de grootschheid des levens, de begeerlijkheid der oogen, de begeerlijkheid des vleesches. Zoo verzoet de zonde haar vergif, zoo verguldt zij hare boeien en verblindt zij de oogen, opdat zij niet zouden zien. De werkelijkheid des levens maskeert zij, en wat van God nog kennelijk is in het hart schuift zij op zijde om er theorieën voor in de plaats te stellen, die het verstand schijnen te bevredigen, de stem des gewetens en de stem der eeuwigheid tot zwijgen brengen.
Tegenover die gebondenheid tot verderf onder den dienst der zonde stelt de Heere in de Heilige Schrift den eisch, dat de mensch Hem zou dienen. Daarin ligt reeds een sterk bewijs voor de gedachten des vredes, die de Heere denkt over den mensch. Tot den satan en zijne engelen komt deze roeping niet! Wel tot het kind des menschen. Maar hoe zal de mensch onder de wet der zonde dien eisch Gods verstaan, meer nog, opvolgen? Heel zijn wezen, revolutionair tot in de diepste vezelen, komt er tegen in opstand! O, ja, als hij eens diep onder den indruk van de verantwoordelijkheid en onbestendigheid des levens komt — wien, opgevoed onder de beademing van Gods Woord, overkomt dit op zijn tijd niet? — dan kan het wel eens schijnen, of er eene omkeering is, een breken der zondebanden en een zich onderwerpen aan den wil des Heeren. Het kan zoo wel eens schijnen, maar dat breken is niet meer dan een oogenblikkelijk verzaken en dat uit berekening der kwade gevolgen, die de zonde zou kunnen hebben, en dat zich onderwerpen aan den wil des Heeren is een zich geveinsdelijk, niet van harte, onderwerpen, uit berekening, dat er iets goeds van verwacht zou kunnen worden. Maar het houdt geen stand, al kan het lang duren. De politiek van de zondewet brengt mede om den slaaf der zonde schijnbaar wat vrijheid te geven, om straks te sterker te binden en verder af te voeren van de ware vrijheid in de gebondenheid aan God. Niet alleen de atheïst is revolutionair ten opzichte van den Heere, ook de vrome belijder, voor wien de belijdenis niet is dan een vijgeblad ter dekking zijner schaamte.
Alle kinderen van Adam, in hem gevallen en kinderen des toorns, slaven der zonde, alle menschen, van den meest bruten godloochenaar tot den meest verfijnden rechtzinnig-godsdienstigen mensch, of die rechtzinnige godsdienstigheid meer onderwerpelijk of voorwerpelijk getint zij, doet er niet toe, maar alle menschen hebben, zullen zij in waarheid verstaan wat het zegt den Heere te dienen, noodig, dat zij komen onder de levenswet van den levenden God. Zij moeten onder die wet komen. Van nature liggen zij onder den vloek dier wet en kennen noch erkennen haar. Zoo zij onder die wet weer — want de mensch stond oorspronkelijk onder haar — zoo zij onder die wet weer komen, dan zullen zij haar kennen en erkennen, en de eisch der wet zal zijne beteekenis voor hen hebben.
Dat komen onder de wet Gods, waardoor dus die wet toegestemd, in eere hersteld wordt, en waardoor de dienenswaardigheid Gods zal worden beleden en geloofd met het hart, dat komen onder die wet geschiedt niet door den wil des menschen, is geen vrucht van opvoeding en onderwijs op zichzelf, wordt zelfs niet gewerkt door de openbaring Gods in Zijn Woord op zichzelf. De beste opvoeding, het uitnemendste onderricht, de zuiverste kennis der Godsopenbaring, zij zijn niet in staat te bewerken, wat de mensch noodig heeft. En dit uit de voor de hand liggende reden, dat de genoemde zaken geen oorzaken in dezen kunnen zijn; hoogstens beweegredenen. Maar dan beweegredenen, die den mensch moeten aansporen zich onder de wet Gods te stellen. En dat juist wil noch de mensch, noch de zondewet, waaronder hij gevangen ligt.
Er is meer, beter gezegd, wat anders noodig! Niet de mensch moet zich stellen onder de wet des Heeren; de mensch moet door eene onwederstandelijke werking onder die wet gesteld worden. Die onwederstandelijke werking is de werking van God den Heiligen Geest, als Deze den door den Heere tot leven verkoren zondaar wederbaart, hem een nieuw hart en een nieuwen geest schenkt en alzoo doet leven voor het aangezicht van God. Dan, eerst dan, komt hij waarlijk onder de wet des Heeren, en is er plaats — God heeft altijd het recht ertoe op hem behouden — in hem voor de roeping: Dien den Heere!
F. Lengkeek

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 april 1929

De Wekker | 4 Pagina's

Der geloovigen roeping 1

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 april 1929

De Wekker | 4 Pagina's