Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze Kerkregeering

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze Kerkregeering

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

Art. 60 D.K.O. Doopboeken. I.
Art. 60 Dordtsche Kerkorde luidt aldus:
„De namen der gedoopten, mitsgaders der Ouders en getuigen, en eveneens de tijd des doops zullen opgeteekend worden.”
Dit artikel bepaalt, dat de namen der gedoopten en de tijd des doops in doopboeken of doopregisters zullen ingeschreven worden.
Reeds op het Synodael convent te Wesel in 1568 werd bepaald:
„Het is ten hoogste dienstig voor Kerk en republiek, dat de namen van de gedoopte kinderen, ouders en getuigen worden aangeteekend in de gemeene doopboeken; waarin ook in 't bijzonder kunnen worden aangeteekend de namen dergenen, die, na gedane belijdenis voor de gemeente, in Christus sterven.” Om twee redenen werd dit noodig geacht. Ten eerste om de Kerk, opdat later bij het belijdenis doen, de Kerkeraad kon nazien of de doop aan den belijdende bediend was. Tevens kon de Kerkeraad op de gedoopten beter toezicht houden en de getuigen en ouders wijzen op hunne verplichtingen. Maar ook voor den Staat of de republiek was de inschrijving van noode. Er was toen nog geen burgerlijke stand, zoodat bij huwelijk of overlijden het kerkelijk doopboek moest worden geraadpleegd. Vandaar dat men te Wesel ook bepaalde, dat de namen en de tijd van het sterven der gemeenteleden moest worden opgeteekend.
De predikant moest daarom een register aanleggen, waarin hij de namen der gedoopte kinderen met die der ouders en getuigen opteekende, met vermelding van den datum des doops. De provinciale Synode van Gorinchem, 1606, bepaalde, dat die opteekening ook mocht geschieden door den koster, voorlezer, ouderling of andere bekwame personen. Die bepaling omtrent den datum des doops beantwoordde aan Art. 24 der Synode van Dordrecht, 1578, waar gezegd wordt, dat in het doopboek ook zal opgenomen worden „de tijd, op welken de doop geschied is”. Bij de kerkvisitatie, moest dan ook het doopboek worden nagezien of nauwkeurige boeking had plaats gevonden. Ook bij het vertrek van een leeraar naar eene andere gemeente moest hij er voor zorgen, dat zijn opvolger een goed ingericht en geheel bijgehouden doopregister in handen kreeg, zoo besloot de provinciale Synode te Dokkum in 1597.
Wel de tijd des doops, niet dien der geboorte moest worden opgeteekend, volgens Art. 60 der Kerkorde. Dit vindt zijn oorzaak hierin, dat in de zestiende en zeventiende eeuw de doop spoedig na de geboorte plaats vond, zoodat geboorte en doopsdatum weinig verschilden. Eerst in de achttiende eeuw, toen de doop eenigen tijd na de geboorte werd bediend, begon men ook den datum der geboorte in de doopboeken op te teekenen. Was een kind buiten echt geboren, dan werd dit bij den doopnaam genoteerd. Trad de ongehuwde moeder later in het huwelijk en werd dan het kind door den vader als wettig kind erkend„ dan werd „de vorige onechtheid uitgewist”.
Zou iemand belijdenis doen, een huwelijk sluiten of had hij om andere redenen „bewijs van geboorte” noodig, dan vroeg hij dit aan den Kerkeraad, die uit het doopboek voor den aanvrager „zijn doopceel lichtte”.
Men kreeg dan op een papier „met een zegel van twaalf stuiver” een bewijs van doop, met getuigenis van den tijd des doops en vermelding van de namen der ouders, getuigen en familieleden, die in het doopboek opgeteekend stonden. Zulk een doopceel deed dienst als gebooorteacte en was geldig voor de wet. Volgens Wiltens placcaatboek werd een ongezegelde doopceel wel eens gebruikt, doch hierop stond een boete van vijf en twintig gulden.
In de tweede helft der achttiende eeuw ging de Overheid zich bemoeien met de doopboeken der Kerk. In 1771 bepaalden de Staten van Gelderland, dat niet alleen de predikanten een doopboek moesten bijhouden, maar dat ook de kosters een contra-boek moesten houden, opdat bij onvoorziene gevallen het doopboek van den koster zou kunnen dienen, hoewel dat van den predikant voor het origineele moest gehouden worden. De koster mocht voor dat inschrijven van een kind, van de ouders twee stuivers vorderen. Wel een nuttige bepaling, daar door brand of anderszins het origineele doopboek kon verloren gaan.
P.J.M. de Bruin

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 augustus 1929

De Wekker | 4 Pagina's

Onze Kerkregeering

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 augustus 1929

De Wekker | 4 Pagina's