Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een onveranderlijke schuilplaats (III)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een onveranderlijke schuilplaats (III)

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Heere, Gij zijt ons geweest een toevlucht van geslacht tot geslacht.Ps. 90: 1

Wat is dat een voorrecht, als wij met persoonlijke toeëigening des harten dit woord mogen nazeggen. Hebben wij niet allen onze moeilijkheden en bezwaren? Wij hebben ze, zoo op maatschappelijk als geestelijk terrein, en niemand ontkomt er aan. Het leven brengt ze met zich, gelijk Mozes ook zegt in dezen psalm. Ja, hij noemt zelfs het uitnemendste des levens moeite en verdriet. De berijming zegt het zoo nadrukkelijk :

„Helaas! het best van onze dagen
Baart dikwijls smart, geeft dikwijls stof tot klagen;
Daar zorg, verdriet en jammerlijke Plagen
Steeds, beurt om beurt, de matte ziel doorknagen.”

Dat is ons lot, om ons deel aan en in Adams zonde; dat is ons deel om onze ongerechtigheid.
Hoevelen zijn er — ook onder degenen, die toch onder de waarheid zijn grootgebracht — die dit niet verstaan. Zij merken er niet op, dat elke smart, elke beproeving, elke tegenslag spreekt van onzen val, en dat wij geen leed ontmoeten, omdat de omstandigheden zoo slecht zijn, maar omdat der wereld schuld de onze is. En dan klagen zij over het— lot komen er tegen in opstand, trachten, wat tegen is, af te wentelen, en, als dat dan naar hun voorstelling gelukt, dan is het weer goed. Hoevelen geldt het woord: Ik heb u geslagen, maar gij hebt geen pijn gevoeld. Ach, zij hebben God niet noodig als toevlucht; zij redden het wel zonder Hem; maar waar zullen ze eens blijven, als eens de laatste vijand op hen afstormt? Waar, als het naar licht zoekende oog breekt en de tastende hand geen houvast vindt dan in de dekens en lakens van het bed, waarop ze sterven? Want het kqmt er eenmaal op aan voor ieder mensch, of hij een toevlucht heeft. Hebben wij die niet in het heden der genade, in het vervolg op den tijd der genade is geen toevlucht meer te vinden. Vreeselijk zal het zijn te vallen in de handen van den levenden God, Wiens hulp en ontferming en genade men versmaad zal hebben, en Dien men te laat zal erkennen als den Eenige, die de toevlucht had moeten zijn. Wanneer ik mij den eeuw-igen dood indenk, dan IS het een eeuwig zoeken zonder te vinden; een eeuwig kloppen zonder open gedaan te worden; een eeuwig bidden zonder verhooring! En in de buitenste duisternis zal omgezien worden naar een toevlucht, waar verlossing is van den worm, die niet sterft, en van het vuur, dat niet uitgebluscht wordt. Maar — eeuwig vergeefs! Ontzettend, als de Heere zal lachen, als onze vreeze komt!
Hebt gij u da_t wel eens ernstig ingedacht, mijn lezer? Er is geen derde; het is eeuwig in de Toevlucht, onder de schaduwen van Gods vleugelen, of eeuwig zonder toevlucht. Leef dan niet zorgeloos voort! Gij zijt geen spotter, en toch, gij spot met uw eeuwig belang, als gij op de groote zaligheid, welke u de Heere biedt, geen acht neemt! Gij zijt geen goddelooze in den groven zin des woords, dat ge de zonde zoudt indrinken als water. Integendeel, gij gedraagt u goed; in alle opzichten, maatschappelijk, kerkelijk en zedelijk is er niets op u aan te merken. En toch, gij zijt god-loos; gij meent u zelf behouden te hebben en te zullen behouden. Wanneer ziet God u op de knieën voor Hem? Wanneer schreit uwe ziel om en naar God, omdat de nood uwer ziel u uitdrijft tot Hem, en er geene bevrediging is dan alleen in Hem? De moeilijkheden des levens draagt gij mogelijk gelaten, misschien wel met een beroep op Gods voorzienigheid, terwijl die voorzienigheid voor u eigenlijk niet meer is dan een noodlot, waaraan toch niet is te ontkomen!
Versta het, slechts dan, als gij den Heere leert noodig krijgen als toevlucht, slechts dan is er hope; anders niet. En dan zal het ’niet alleen moeten zijn om de moeilijkheden dezes aardschen levens wat verzacht of weggeruimd te zien, neen, het zal moeten wezen, dat gij den Heere noodig krijgt voor uw verloren ziel, opdat zij behoudenis vinde in haren Rechter!
Daarom zijn zij, die bekommerd zijn vanwege hunne zonden zoo gelukkig te prijzen, indien n.l. die bekommernis Waarlijk uitdrijft tot den Heere. Het kan ook wel anders zijn! Denk slechts aan een Judas, den verrader van den Heere Jezus. Als hij ziet, dat zijne berekening faalt en dat Jezus toch zal worden gedood, dan wordt hij bekommerd vanwege zijne zonde, zij wordt hem een last, te zwaar om te dragen. Maar het drijft hem niet uit tot Jezus, het brengt hem niet in ootmoed aan den troon der genade. Hij zoekt een toevlucht, een toevlucht in het belijden zijner zonde voor het sanhedrin en in het wegwerpen Ivan het vloekgeld in den tempel, maar geen deur der hope wordt hem geopend. En dan neemt hij de toevlucht tot zelfmoord, met de vrucht van eeuwige wroeging.
Bekommernis vanwege de zonde in den waren zin drijft echter de zwervende, zoekende, bestreden, door onweder voortgedreven ziel uit naar God. Hij alleen kan haar ruste geven; Hij alleen haar behouden!
Wat kan het moeilijk zijn in dien weg! Hoe kan het recht en hoe kan de heiligheid Gods de verloren ziel als tegenhouden en haar hoe langer hoe ellendiger, hoe langer hoe meer verloren doen zijn! En hoe kan de satan verschrikken en door zijne inblazingen de ziel van den eenen doolweg op den anderen voeren! Hoe kan de lust des vleesches zich laten gelden! De toestand kan wanhopend worden, zelfs zoo, dat, wat het einde van een Judas was, als een wenkend voorbeeld voor den geest komt. Dan is het, gelijk David eens zong:

„’k Wou vluchten, maar kon nergens heen.
Zoodat mijn dood voorhanden scheen.
En alle hoop mij gansch ontviel.
Daar niemand zorgde voor mijn ziel!”

Ware het dan ook, dat God zoeken tot toevlucht onzer ziel ons werk ware, aan ons dus overgelaten, opdat wij het zouden doen en ten einde brengen, het einde kon geen ander zijn dan Davids klacht, dan óf een weerkeeren tot de zonde óf een rust zoeken in den dood.
Maar neen, wie God waarlijk tot een toevlucht noodig heeft, heeft dit niet van zichzelf; het is in hem gewerkt door den Heiligen Geest. Het zoeken Gods is er, omdat er een zoeken is, dat van God uitgaat. Omdat de Heere gevonden wordt door degenen, die naar Hem niet vraagden, maar door Hem vragende gemaakt worden, is er hope, zekere hope voor die allen, die tot Hem komen’. De Heere kroont Zijn werk. En Hij, die een goed werk in hen begonnen heeft, zal het voleindigend bewaren tot den dag der volkomen verlossing, den dag van Jezus Christus.
Die Borg en Middelaar heeft voor hen de schuilplaats moeten missen, toen Hij, de tot zonde gemaakte, aan het kruis moest uitroepen: Eli, Eli, lama sabachtani! Daarom, om die voldoening aan het recht van God, om dat ingaan in het zonder-toevlucht-zijn, daarom is er een toevlucht voor het volk, dat het geklank kent.
Hoe ellendig het ook zijn moge naar het uitwendige, of inwendige, of beide, in Jezus Christus hebben zij een vrijmoedige toegang tot den Vader, den Vader, die hen niet kan afwijzen, die door Hem tot Hem gaan. En dat doen zij, niet door hunne werkzaamheden, niet met bewustheid van hun deelgenootschap aan den Christus Gods, soms nog zoo heel, heel lang voor hen verborgen, maar door de inwoning des Heiligen Geestes, die in hen bidt met onuitsprekelijke zuchtingen.
Daarom worden de vluchtenden tot den Heere in de Heilige Schrift zoo lieflijk vermaand om aan te houden en moed te grijpen. De belofte ligt voor hen, dat „hunlieder hart vroolijk zal leven, want God vergeet Zijn goedheid niet; nooit zal Hij Zijn gevangenen begeven.”
Hoe veilig is de mensch, die in den Heere zijn toevlucht vindt. Is Hij niet de Onveranderlijke steenrots? Is Zijn Naam, d.i. Zijn Wezen, niet een sterke toren? Wie zal iets tegen Zijne bescherming en beschutting vermogen? Geen machten van wereld en hel saamverbonden zullen ooit uit Zijne hand rukken, wat door die hand wordt beschermd.
Menschen vallen tegen, de wereld bedriegt, eigen krachten falen, eigen wijsheid dwaalt, en met onze wijsheid, met onze krachten, met de wereld, met de menschen komen wij bedrogen uit. Wij meenen een toevlucht te vinden en vinden een val.
Maar die den HEERE verwachten, zullen de.kracht vernieuwen, zij zullen opvaren met vleugelen gelijk de arenden, zij zullen loopen en niet moede worden, zij zullen wandelen en niet mat worden
Welgelukzalig roemt de dichter van Psalm 2 allen, die op Hem betrouwen, d.i. die zich in Hem mogen bergen.
Hij zij, of worde, ons aller deel door de genade van Hem, die ellendigen tot een toevlucht wil zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 februari 1930

De Wekker | 4 Pagina's

Een onveranderlijke schuilplaats (III)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 februari 1930

De Wekker | 4 Pagina's