Art. 69 D.K.O. Psalmen. (I)
Nadat Art. 68 der D.K.O. gesproken heeft over de catechismuspreking, volgt in Art. 69 het psalmgezang. De kerken der Calvinistische reformatie oordeelden, dat naast den dienst des Woords en der Sacramenten, ook het gezang in de kerk des Heeren een plaats toekwam. In dit opzicht verschilden de Gereformeerden van de Zwinglianen. Zwingli was tegen het kerkgezang en schafte het zingen zoowel als het orgelspelen af. Met dit laatste hadden de Gereformeerden ook niet veel op, en de Synode van 1574 te Dordrecht verbood het in Art. 50 aldus:
„Aangaande het spelen der orgelen in de gemeenten, houdt men, dat het gansch behoort afgeschaft te worden, volgens de leer van Paulus 1 Cor. 14 : 19. En hoewel men het alsnog in sommige kerken, alleen in ‘t einde der predikatie gebruikt bij het scheiden van het volk, zoo dient ‘t nochtans meest om te vergeten, wat men te voren gehoord heeft.” Ook de Synoden van 1578 en ‘81 veroordeelden het en maanden tot afschaffing, doch na dien tijd werd het niet meer verboden. Uit reactie tegen de Roomschen, die het koor lieten zingen en de gemeente liet zwijgen, wilde Zwingli van het zingen niets weten. Calvijn echter voerde het gezang in de kerk in, doch wilde alleen het zingen van de Psalmen. Hij verzamelde een bundel psalmen van Marot en Beza en liet de melodieën door Louis Bourgois en Maitre Pierre vervaardigen. In navolging van Calvijn te Geneve, werden nu in de Geref. Kerken der verschillende landen de psalmen ingevoerd. Eerst zong men de Souterliedekens van Willem van Zuylen van Nijevelt, dat zijn psalmen op wereldsche zangwijzen, die op zeer luchtige wijze gezongen werden. De nog Roomsche volksgeest had nog niet geleerd de heilige dingen op heilige wijze te behandelen. De Roomsche koning Hendrik II van Frankrijk zong op de jacht den psalm van het hijgend hert (ps. 42) op de wijs van een straatdeuntje.
Eén voordeel hadden deze souterliederen. Zij vonden door hunne wijzen opgang zoowel bij Protestanten als Roomschen en bevorderden daardoor het werk der Hervorming. Toen de ernstiger geest der Hervorming meer doordrong, voldeden zij echter niet meer, zoodat de Vlaamsche edelman Jan van Utenhove, ouderling der Londensche vluchtelingen gemeente, een psalmberijming gaf op meer ernstigen toon. In 1566 was zij volledig. In ‘t zelfde jaar echter verscheen ook de berijming van Petrus Datheen, evenzeer uit Vlaanderen geboortig. Deze berijming was een vertaling van de fransche psalmen van Marot en Beza en droeg al de kenmerken van eene fransche omwerking. De berijming van Utenhove kwam nu op den achtergrond, vooral, doordat in 1568 ‘het synodaal convent van Wesel die van Datheen aannam als het psalmboek der Nederlandsche kerken. Dit bleef gehandhaafd tot de Synode van 1578, waar nog bepaald werd dat in de kerk zouden gezongen worden de psalmen, van Petrus Dathenus overgezet.
In 1580 verscheen echter een psalmberijming van Marnix van St. Aldegonde, den boezemvriend van Willem van Oranje. De Synode van 1581 en 1586 gevoelde veel voor deze berijming en zij lieten dan ook de uitdrukking van 1578 „van Petrus Dathenus overgezet” uit de kerk- orde vervallen, zoodat het art. 51 der K.O.van Middelburg luidt: „De psalmen Davids alleen, zullen in de kerken gezongen worden, latende na die gezangen, die men in de Heilige Schrift niet vindt.”
Zoo was dus de mogelijkheid geopend, om zonder verandering der K.O. de berijming van Datheen met die van Marnix te verwisselen. Doch nu kwamen de boekverkoopers in ‘t geweer. Jan Kanin te Dordt had voor ruim ƒ 1000 aan psalmboeken naar Datheen’s berijming op zolder liggen. Hij protesteerde bij den Dordtschen Kerkeraad tegen verandering van psalmboek en van invoering van Marnix’s berijming kwam niets, hoewel ook de K.O. van 1618-’19 den weg vrij liet, door niet meer te bepalen, dat Davids psalmen naar Datheen’s berijming moesten zijn. Immers art. 69 D.K.O. luidt
„In de Kerken zullen alleen de 150 psalmen Davids, de X geboden, het Onze Vader, de XII Artikelen des geloofs, de lofzangen van Maria, Zacharias en Simeon gezongen worden, ‘t Gezang: O God, die onze Vader zijt, wordt in de vrijheid der kerken gesteld, om het te gebruiken of na te laten. Alle andere gezangen zal men uit de kerken weren, en waar er eenige alreede ingevoerd zijn, zal men ze met de gevoeglijkste middelen afschaffen.”
Met dit artikel liet dus de D.K.O. de mogelijkheid bestaan, om later eene andere psalmberijming in te voeren, doch het duurde nog tot 1 Januari 1773, voordat eene nieuwe psalmberijming, die wij thans hebben, werd ingevoerd.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 augustus 1930
De Wekker | 4 Pagina's