Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het pantheistisch Godsbegrip ondeugdelijk

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het pantheistisch Godsbegrip ondeugdelijk

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het goddelijke is alomvattend leven, of ook de alomvattende levensmacht. Ziedaar een tweede stelling van het pantheïsme, in verband met het godsbegrip. Alle leven is hier „Alleven” pantheïstisch ingedacht.
Maar nu van tweeën één: dit zal waar zijn, maar dan dient die „levensmacht”, of dat „leven” wezenlijk trascendent gedacht te worden tegenover het verschenen „al”. Dit is inconsequent echter op pantheïstisch gebied; want alle transcendentie, alle toenadering zelfs tot transcendentie is reeds een beperking van het pantheïsme.
Dan het andere: óf men wil deze inconsequentie ontgaan; maar dan is er van een alomvattende levensmacht geen sprake mogelijk; aangezien die „macht” (pantheïstisch voorgesteld) niet zonder dit „ar’ is te denken. Die „macht” is afzonderlijk gedacht niets; eigenlijk is die naar pantheïstische voorstelling niet afzonderlijk te denken; want die macht zit om zoo te zeggen in het „ar’, dat ze omvatten zou, reeds in.
Hier is de christelijke leer veel redelijker zelfs. Wat is redelijker toch dan, dat, als het Absolute Leven, als de levende God, mag ik zoo zeggen, als overvonkt uit zijn scheppingswil, dit individuen in het aanzijn roept. Individuen die als scheppingsresultaat minder zullen zijn dan God zelf; alhoewel iets van het „vuur” in zich omdragend.
Het pantheïsme onderstelt historisch, ook zelfs logisch, eerst het goddelijke an sich; n.l. in ons denken stelt het logisch a priori een godsbesef vooruit, dat een godsbegrip heeft, hetwelk in zijn inwezen juist niet pantheïstisch moet gedacht worden, om dan a posteriori (daarna, van achteren) daarop een godsbegrip te construeeren, dat het „pan” aan zich heeft.
Pantheïsme m.a.w. is niet mogelijk, als „denk”-beeld zelfs niet, wanneer logisch niet theïsme er aan voorafgaat, d.w.z. als „theos” (God) niet is, wat het is. Maar dan bestaat de mogelijkheid tevens niet meer, dat pantheïsme iets zou zijn, van het theïsme wezenlijk te onderscheiden; dan is pantheïsme een andere d.i. een valsche naam voor theïsme. En zoo niet, wil men n.l. toch pantheïsme handhaven als iets anders dan theïsme, dan is dit een door en door onlogische foutieve stelling.
Als wereldverklaring is het pantheïsme als al even ondeugdelijk af te wijzen. Volkomen terecht heeft reeds Schopenhauer daarop gewezen in zijn „Parerga und Paralipomena”. Daar zegt hij: men kan zeggen. God is de wereld, wanneer men daarmee bedoelt, om God te verklaren; want dan is dit in zooverre een verklaring, zegt Schop., dat het terugvoert van het innotum (het onbekende. God) tot het notius (het meer bekende, de wereld).
Dit is dan echter niets meer nog dan een woord-, geen zaakverklaring. Zegt men: de wereld dat is God, dan treedt aan den dag, zegt Schop., dat ook daarmee niets is gezegd, daar men op die manier het onbekende (de wereld) heeft verklaard, door het nog mèèr onbekende (God).—
Schopenhauer laat niet na, er op te wijzen, dat als men de wereld en Göd met elkaar zou vereenzelvigen willen, men dan beter deed, om de wereld met den Booze te identificeeren.
In zekeren zin niet onjuist gedacht. Schopenhauer is zoo eerlijk toe te geven, dat het theïsme uit philosofisch oogpunt dan beschouwd, aannemelijker, rationeeler is dan het pantheïsme. Hij redeneert als volgt: aan een God moet in elk geval toch de hoogste wijsheid worden toegekend: almachtig en alwijs zal Hij zijn. Welnu dan is op zichzelf het niet denkbaar dat de belichaming (wel te onderscheiden van schepping) van zulk een Go’d! in de wereld, eene zoo slechte zou doen aanschouwen, als we thans kennen. Wel is het op zichzelf veel eer nog denkbaar, dat zulk een God om wat oorzaak of reden ook, zulk een „gekwelde” wereld schiep; want wij kennen het waarom nu eenmaal niet.
Hoogstens zou volgen, niet dat God niet bestaat, maar dat onze voorstelling omtrent God foutief is. Zelfs al zou men aan God het hoogste goed, de hoogste goedheid, toekennen, ook dan nog blijft de leer van de ondoorgrondelijkheid van zijn raadsbesluit een achterdeur, waardoor deze leer en wereldbeschouwing de tegenwerping van „absurd” ontgaat. Echter bij het pantheïsme vervolgt Schopenhauer is de scheppende God zelf de eindeloos gemartelde. Tot zoover Schopenhauer. —
Inderdaad men heeft aan het begin bij de valsche pantheïstische wijsbegeerte eigenlijk nog geen God, men heeft van het theïstisch godsbegrip heimelijk ondergeschoven als werkhypothese; om dan aan het eind zijn gestolen godsbegrip in te ruilen voor het pantheïsme.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 oktober 1930

De Wekker | 4 Pagina's

Het pantheistisch Godsbegrip ondeugdelijk

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 oktober 1930

De Wekker | 4 Pagina's