De rozen
Ik heb ze zien bloeien
Bij ’t uchtendontgloeien.
Nu hangen de bladen en storten in ’t stof
Tot speeltuig der stormen,
Tot aas van de wormen,
Tot schaamte van d’ op haar zoo pralenden hof.
Toen zogen haar knopjens
De lavende dropjens.
Tot parels geronnen uit hemelschen dauw;
Nu missen zij kleuren
En spreiden geen geuren,
Eer de avond de velden nog wikkelt in ’t graauw.
Zoo zag ik geslachten.
Zoo schoonheid en krachten.
Ontluiken en bloeien, maar luttel bestaan,
Zoo lach en verblijden
In jammer en lijden
Voor ’t schemerend Westen des levens vergaan.
Zoo ’t zingen en springen
Voor ’t handenwringen
Verwisseld in min dan een vluchtigen Wenk.
’t Zijn alles slechts bloemen,
Waarop wij hier roemen;
’t Is alles een dauwdrop, een morgengeschenk.
De luister der oogen,
Met nevels betogen,
Ja, zenuw- en voedings- en spierkracht verkwijnt.
Ook oordeel en reden
Bezwijkt met de leden,
En ’t leven verwaassemt, vervliegt en verdwijnt.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 oktober 1930
De Wekker | 4 Pagina's