Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Hallelujah! (V)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Hallelujah! (V)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Psalm 148 : 1, 20

Slechts zij, in wie het Hallelujah hersteld wordt, zij zullen het kunnen overnemen. Alleen door de genade in ons krijgt de genade voor ons beteekenis. Dat wil niet zeggen, dat de genade voor ons krachteloos zou zijn, maar dat wij er persoonlijk niet direct, dadelijk, door onderscheiden worden, al deelt de uitverkorene ook om en door de genade voor hem in de zegening, dat hij naar het raadsplan Gods bewaard wordt, opdat hij op ‘s Heeren tijd ‘de weldaad van het inzetten in het Hallelujah zal ont-vangen.
Voor dien tijd is hij in niets onderscheiden van de overigen van zijn geslacht; hij is van de wereld en leeft naar de wereld in het Hallelu-Haadam, het Looft den mensch!
Daar verandert geen geboorte uit Christen-ouders iets aan, geen doop, geen belijdenis doen, geen vroomheid, geen gevoelen voor de waarheid, geen goede kerkelijke naam, geen goedkeuring van menschen, geen zaligspreking zelfs van hen, die als kinderen Gods worden geacht.
De genade is niet van de wereld en behoort dus niet tot de dingen, die van beneden zijn; zij behoort tot de dingen, die boven zijn, en moet derhalve ook van boven komen. Zoo wordt zij niet gewekt door opvoeding en onderwijs, door voorbede en vermaning, al kunnen deze zaken in den middellijken weg door God gebruikt worden, gelijk het den Heere veeltijds behaagt. Niet genoeg kan de nadruk er op worden gelegd, dat het den satan hetzelfde is, hoe hij tenslotte des menschen, langs den weg van bruten dat doet, naar aard en omstandigheden des menschen, langs den weg van brute zondedienst, dan wel, eveneens naar aard en omstandigheden, langs dien van kerkgaan en rechtzinnig, vroom, zelfs gevoelig belijden. Zijn er niet duizenden van Gods kinderen geweest, die met Augustinus hebben leeren spreken van „blinkende zonden”, als zij gedachten aan hunne vroomheid en voortreffelijkheid van Voorheen? En zullen er niet duizenden zijn, reeds nu en later, die eeuwig zich zullen moeten beklagen en aanklagen, dat zij zich moedwillig bedrogen hebben, zichzelf en hunne naasten en God, door ‘het aanhebben van eene gedaante van Godzaligheid? Mijn lezer! het gaat op eene eeuwigheid aan! Laat ons dat toch beseffen! Beseffen wij het toch voor onszelf in de allereerste plaats!
Genade in den mensch is evenzeer als de genade buiten den mensch een daad Gods! Zoo zal er eene daad aan den mensch moeten geschieden; de Heere zal Zijne genade aan ons moeten verheerlijken!
Welke die daad is, weten wij: wij moeten wederom geboren worden.
Wij hebben geen reden, om wanneer wij lezen van Nicodemus, die des nachts
tot Jezus kwam, te denken aan een Farizeer, die behoorde tot diegenen, welke bijzonder het stempel van huichelarij op de secte der Parizeen hebben gezet. Eerder komt hij ons voor als een oprecht, ernstig zoekend man, die in alle opzichten ten voorbeeld kon worden gesteld. Tot dien onberispelijken zoon van Abraham komt het woord des Heilands: Voorwaar, voorwaar, zeg Ik u, tenzij iemand wederom geboren worde, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien (Joh. 3 : 3), en, vers 5: Voorwaar, voorwaar, zeg Ik II, zoo iemand niet geboren wordt uit water en Geest, hij kan in het Koninkrijk Gods niet ingaan.
Datzelfde woord komt nog tot de kinderen des verbonds van den huldigen dag, ook tot de onberispelijken naar het oordeel des menschen. Geen onberispelijkheid behoudt; anders is de genade de genade niet, en — Gods recht is Gods recht niet, want: is onze onberispelijkheid wel onberispelijk naar het ordeel des Heiligen en Rechtvaardigen?
Nogmaals, er zal eene daad aan den mensch moeten geschieden! De daad der wederbaring door Woord en Geest!
Eerst dan zal in den mensch de klankbodem weer gevonden worden, die de tonen van het Hallelujah zuiver zal kunnen dragen. Slechts de geboorte uit God, tevens tot God, bevat de vooi-waarden tot het Hallelujah!
De vraag, of wij de wedergeboorte deelachtig zijn, is voor ons dus van de grootste beteekenis. Gezien het gewicht der zaak, mogen wij haar niet verwaarloozen; geen maar-voor-houden, geen veronderstellen, geen toerekenen zonder grond!
Maar — wanneer is een mensch wedergeboren?
Als het Hallelujah in beginsel in hem hersteld is!
De herschepping toch heeft geen ander doel dan de schepping; beoogde de schepping des menschen Gods verheerlijking, de herschepping heeft geen ander wit!
Daaraan hebben wij ons te toetsen! Is het er, zoo mogen wij hope hebben; van zekerheid kan eerst sprake zijn, als wij het getuigenis des Heiligen Geestes in ons bevinden, het getuigenis des Heiligen Geestes met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn. Maar voor wij dat getuigenis mogen verstaan, kunnen wij toch wel de zaak zelve bezitten. Het komt met de zekerheid vanzelf tot een bewust verheerlijken des Heeren in de daad der dankbaarheid; toch klinkt niet eerst dan het Hallelujah tot Gods verheerlijking.
Het klinkt in den eersten toon, die bewijs geeft van Godserkenning!
Al kan de ontdekte zondaar het niet begrijpen, dat dat Hallelujah in hem gevonden wordt, en dat God dat Hallelujah hoort, toch is het alzoo. Of is er geen blijdschap voor de Engelen Gods over een zondaar, die zich bekeert, over zijn roepen, dat hij verloren is, over den bijna wanhopigen staat, waarin hij zich gevoelt? Is er blijdschap over deze dingen op zichzelf? O neen, maar, gelijk een snaarinstrument medetrilt en -klinkt, wanneer in de nabijheid ervan de toon van dat instrument zuiver wordt gezongen of aangeslagen, zoo trilt der engelen cither mede, als de toon van Godserkenning wordt vernomen; Godserkenning is de grondtoon van het Hallelujah!
De tollenaar uit de bekende gelijkenis gaat vol droefheid op naar den tempel; hij kan voor God niet bestaan, en zijn ziel bloedt uit duizend wonden, „duizend zorgen, duizend nooden kwellen zijn angstvallig hart”. Maar als hij opgaat naar den tempel om zich voor den Heere te stellen met zijne verlorenheid, dan zwelt het Hallelujah in den hemel; den Heere wordt recht gedaan, en daarin verheugen zich Gods heiligen.
Laat het zijn, dat het „tot God” eigenlijk nog verborgen is voor den mensch, wedergeboren door den Geest Gods; dat het „voor mij, tot mijn behoud” nog den boventoon heeft voor zijn bewustzijn, voorzooverre hij zich tenminste rekenschap geeft dan, maar in het diepst van zijn nieuwe wezen gaat het om den Heere! Straks wordt de verschrikkelijkheid der zonden en der zonde losgemaakt van de straf op de ongerechtigheid en verbonden aan de smart en oneere, den Heere aangedaan, en de bede klimt niet meer op om verlossing van de dreiging van dood en hel, maar om de verzoening met Hem, tegen Wien gezondigd is; de op zichzelf rechtmatige zucht tot zelfbehoud lost zich op in de zucht der liefde ter behaging Gods.
Het Hallelujah is er, terstond bij en met de wedergeboorte; de wedergeborene moet dat Hallelujah leeren verstaan en overnemen.
Dat wordt een weg van strijd, want het Hallelu-Haadam verzet zich tegen het Hallelujah!

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 december 1930

De Wekker | 4 Pagina's

Hallelujah! (V)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 december 1930

De Wekker | 4 Pagina's