Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit de pers.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de pers.

Onware voorstelling.

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ds. Kersten schijnt zeer verontwaardigd te zijn over het stuk, door Prof. v.d. Schuit, geschreven in „de Wekker” van 20 Februari j.l., getiteld: „Kan een Kind des Verbonds verloren gaan”.
Ds. Kersten vindt, dat Prof. v.d. Schuit hem op een onwaardige wijze bestrijdt en dat moet dan uitkomen, dat Prof. v.d. Schuit hem indeelt bij de verdedigers der veronderstelde wedergeboorte. Ik heb dat stuk in „de Wekker” nog eens gelezen, maar heb dat er heelemaal niet in gevonden.
Ik weet niet, dat wij ooit hebben gezegd of geschreven, dat Ds. Kersten een verdediger van de leer der veronderstelde wedergeboorte is, neen, zoover is het nog niet.
Daarom moet Ds. Kersten het zuiver stellen en dan zit de zaak zoo: Ds. Kersten zelf heeft zich ingedeeld bij de voorstanders der veronderstelde wedergeboorte, door zoo hoog van den toren te blazen, met zijn eeuwig genadeverbond, door met dikke woorden heinde en ver uit te roepen, dat alleen de uitverkorenen bondelingen zijn en al die anderen niet.
En wat doet Prof. v.d. Schuit nu? Dit, alleen het feit constateeren, dat Ds. Kersten dat zelf heeft gedaan.
Daar moet hij nu niet kwaad om worden, maar veel beter deed hij om ons eens recht duidelijk te maken, dat zijn subjectieve verbondsbeschouwing daar niet toe leiden moet.
Toch durf ik te zeggen, dat, als Ds. K. de lijn, wat zijn beschouwing van het Genadeverbond aangaat, eerlijk doortrekt, hij dan de leer der veronderstelde wedergeboorte moet verdedigen; een gelukkige inconsequentie, als hij, naar hij zelf schrijft, deze leer nu nog bestrijdt.
Doch nu is het mijn doel niet om Prof. v.d. Schuit te verdedigen, die is daar zelf genoeg bekwaam voor, maar ik wil toch even zeggen, dat ik de wijze, waarop Ds. Kersten zich ook nu weer openbaart, arm vind.
Hij maakt zich ook nu weer schuldig aan een onware voorstelling. De naam van Ds. Jongeleen moet weer worden genoemd en Ds. Kersten schuift mij weer met enkele groote woorden in de schoenen, wat ik nimmer heb gezegd of geschreven.
Hij roept uit: „alleen de uitverkorenen hebben waarlijk deel aan en recht op de goederen van het genadeverbond. Geenzins. de verworpenen”.
Als iemand dit nu leest, dan kan hij heel gemakkelijk tot de conclusie komen, dat Ds. Jongeleen e.a. leeren, dat ook de verworpenen waarlijk deel hebben aan die goederen en dan op dezelfde wijze als de uitverkorenen. Deze voorstelling moet ik dan ook nu weer krachtig bestrijden.
God weet het, dat ik met mijn mond belijd en met mijn hart geloof, dat alleen de uitverkorenen de goederen van het genadeverbond in zaligmakend bezit zullen krijgen. Dit kan Ds. K. uit mijn brochure weten en ook uit mijn „Lesboek”.
Waarom-zegt hij het dan niet eerlijk? Dit geloof ik, dat het ééne genadeverbond twee zijden heeft, n.l. een uit- en een inwendige zijde. Dat ik in dat verbond kan zijn door geboorte en door wedergeboorte en dat ik nu op tweeërlei wijze deel kan hebben aan de goederen van het verbond. De wijdere kring der bondgenooten heeft de belofte van het verbond aan de voorhoofden beteekend: dat is voorwerpelijk bezit, ongenoegzaam tot zaligheid, zal, als er geen onderwerpelijk bezit bijkomt, tot verzwaring van het oordeel zijn.
De engere kring, n.l. de uitverkorenen, die door wedergeboorte in het verbond zijn, die hebben de goederen in zaligmakend bezit.
Dat is heel wat anders, dan Ds. K. mij in de schoenen schuift met enkele groote woorden.
Nu heb ik hier voor mij liggen de dogmatiek van Petrus van Mastricht, bij Ds. K. welbekend en op die oude schrijvers beroept hij zich zoo gaarne.
Ik wil hem met het oog op deze zaak iets laten hooren uit dat werk van Mastricht, opdat hij kan zien, dat ook die oude schrijvers, al gaan zij menigmaal uit van de gedachte, dat het genadeverbond is opgericht alleen met de uitverkorenen, gerust durfden spreken van een „tweeërlei gemeenschap des genadeverbonds”.
In deel II pag. 390 schrijft Mastricht: ,,Aan dit Verbond der genade zijn voorts drie dingen eigen; deszelfs gemeenschap; deszelfs afkondiging en bekendmaking; en dan deszelfs bedeeling.
Het eerste is een dubbele of tweeërlei gemeenschap, of mededeeling van de weldaden van dit Verbond. Want dewijl dit Verbond de belofte heeft van dit en van het toekomende leven 1 Tim. 4:8 , gelijkerwijs het verbond met Abraham de belofte hadde van het land Kanaan en van andere tijdelijke weldaden; en daarenboven eene geestelijke belofte: Ik zal u tot een God zijn.
Gen. 17:7—8, welke ook kunnen vaneen gescheiden worden, gelijk blijkt in de Israëlieten, welker sommige alleen maar tijdelijke weldaden genoten; anderen daarenboven ook geestelijke: dewijl daarenboven de geeischte plichten des genadeverbonds van sommige aangenomen worden, of alleen met een uitwendige behjdenisse des monds, zooals wij reeds voorhenen geleerd uit
Matth. 15:9, Ps. 78:10, 32, 33, Matth. 7:21, 22, anderen ook niet een inwendige des harten.
Hand. 8:37, Rom. 10:10, ontstaat hieruit een tweeërlei of dubbele gemeenschap des genadeverbonds, de eene geheel en al, of gelijk anderen spreken inwendig, waardoor diegenen, die de eischen der verbondmakende oprechtelijk, dat is met hart en mond toezeggen en beloven, of die kinderen der beloftenisse zijn, der beloften, zoo geestelijke als lichamelijke deelachtig worden, de andere deelsgewijze ten deele, of alleen uitwendig, waardoor de kinderen des Koninkrijks, Matth. 8:12, die niet oprechtelijk, maar alleen met den monde zonder het harte, of alleen maar met een uitwendige belijdenisse, de voorwaarden des verbonds aannemen,
Matth. 7:21 en 22 enz. de uitwendige kerkelijke voorrechten en alleen der tijdelijke weldaden deelachtig worden; gelijkerwijs, eertijds onder de oude bedeeling, de goddeloozen en huichelaren onder Israël, die alleen maar de uitwendige voorrechten en weldaden der kerk genoten,
1 Kor. 10:1—6, Ps. 95:9,10,11 en onder de nieuwe, bijvoorbeeld Judas Iskarioth, Matth. 10:1—4, Simon de Toovenaar, Hand. 13:3 ranken die in Christus geen vrucht dragen. In dezen zin worden vele gezegd geroepen te zijn, maar weinige uitverkorenen”.
Nu, in dezen zin spreken wij ook van een deelhebben aan de goederen van het genadeverbond, maar nimmer hebben wij geleerd, zooals Ds. Kersten het tusschen de regels laat doorlezen.
Laat hij dat nu eens eerlijk zeggen en als hij dat niet doet, dan maakt hij zich en blijft hij zich schuldig maken aan onware voorstellingen.
Er is een tweeërlei gemeenschap des genadeverbonds.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 maart 1931

De Wekker | 4 Pagina's

Uit de pers.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 maart 1931

De Wekker | 4 Pagina's