Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Art. 71 D.K.O. (9) De voorwerpen der tucht. (5)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Art. 71 D.K.O. (9) De voorwerpen der tucht. (5)

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

Eene moeilijke kwestie is echter of leden der kerk, die zich geheel onttrekken aan het bijwonen der godsdienstoefeningen in de Christ. Geref. Kerk, als voorwerpen der tucht moeten worden beschouwd. De moeilijkheid schuilt in de practijk, hoe met zulke personen gehandeld moet worden, want in theorie is de zaak duidelijk genoeg. Het zijn leden der kerk, (die zich onttrekken, en als leden zijn ze dus wel degelijk voorwerpen der tucht, zoolang zij lid blijven.
De zaak is deze, dat men in de practijk het dikwijls niet aandurft, de tucht op deze voorwerpen der tucht toe te passen. Immers, al gaan er jaren voorbij, tusschen het begin der tucht en de afsnijding met het formulier van den ban, er moet toch eens een eind komen aan de tuchtoefening, want die a gezegd heeft, moet ook b en c zeggen en eindelijk naar eisch van Gods Woord dezulken afsnijden.
Reeds in 1846 werd op de Synode van Groningen hierover gehandeld. ’t Was toen „de crisis der Jeugd”, de broederen der Scheiding waren verdeeld, de Gereformeerden onder het Kruis, de Ledeboerianen en anderen scheurden zich los van de Kerk der scheiding. Vandaar, dat ook de leden onderling verdeeld waren en de een zeide van Cefas en de ander van Apollos te zijn. Daarom kwam op de Synode van 1846 reeds de vraag: hoe te oordeelen over leden, die zich onttrokken aan de Godsdienstoefeningen en bij Ds. Ledeboer of de Kruisgezinden kerkten, zonder hun lidmaatschap op te zeggen. Men gevoelde te veel band aan die broederen om zulke leden kerkelijk te behandelen. Toch dacht men zulke leden niet te kunnen dragen als leden der Kerk. Men ging toen helaas onderscheid maken tusschen de leden en de leeraars, want de laatsten werden wel als leeraars der Kerk erkend, al hielden zij afzonderlijke vergaderingen en achtten zij zichzelf als buiten de Christ. Geref. Kerk staande. Ds. Ledeboer en Buddingh, hoewel reeds enkele jaren op zichzelf staande, werden nog als leeraren der Kerk erkend en eerst in 1857, dus na bijna twintig jaar, verklaarde de Synode „dat deze twee broeders van nu af aan gerekend werden, buiten onze kerkgemeenschap te staan, naardien zij zich zelven daaraan onttrokken hadden, alle broederlijke aanzoeken blijvende weigeren tot ons terug te keeren en daarenboven zichzelven beschouwende buiten onze kerkgemeenschap te staan”.
Omtrent de leden werd zoo lankmoedig niet gehandeld, want omtrent hen, hoe godvruchtig zij overigens ook leefden, besloot de Synode van 1846: „Dat wanneer er overigens op hun leer en wandel niet te zeggen valt, men met alle voorzichtigheid met hen handele en hun eindelijk schriftelijk te huis zende eene verklaring, dat zij om hunne handelwijze niet meer bij de Gemeente erkend worden, zonder het gewoon formulier van afsnijding op hen toe te passen. Doch zoo zij ergerlijk zijn in leer of leven, dat men dan met hen de gewone orde der Kerk volge”. Latere Synoden bevestigden deze bepaling, doch met de bijvoeging dat zulke leden, na één jaar de godsdienstoefening steeds verzuimd te hebben, verklaard werden vervallen te zijn van hun lidmaatschap.
Zoo was dus reeds in 1846 naast de door Gods Woord geopende deur der afsnijding een zijdeurtje gemaakt om lieden der Kerk, die onkerkelijk leefden, doch overigens noch in leer, noch in leven dwaalden, buiten de muren van Sion te sluiten. Wel had de Synode den vinger waarschuwend opgestoken en vermaand dit achterdeurtje niet te gebruiken voor ergerlijke leden, die als tuchtwaardige voorwerpen behandeld moesten worden, maar helaas de fout was er. Het collegialistische beginsel was in plaats van het presbyteriale ingeschoven. Neen, wij willen niet hard oordeelen over de vaderen der scheiding. Zij kwamen uit het Hervormd genootschap met zijn besturen en onbijbelsche verklaringen van verval van lidmaatschap, alsof de Kerk eene vereeniging was, waarvan het bestuur de leden kon royeeren. Zooveel hadden die vaderen meegenomen uit dat reglementaire genootschap, dat zij van die vervallenverklaring van het lidmaatschap in 1854 er bijvoegden: volgens de vigeerende kerkorde der Synode van Dordrecht, 1618–’19, terwijl nota bene in heel die Kerkorde met geen enkel woord van die vervallenverklaring wordt gesproken. De D.K.O. kent in de artikelen 71–77 geen andere tucht dan de censure en ban, voorafgegaan in Art. 76 door de afhouding van het Avondmaal.
De Christ. Geref. kerk leefde gelukkig uit het Gereformeerd beginsel en niet uit het Collegiale en daarom kwam bij hen, die het Geref. Kerkrecht goed kenden, al meer en meer bezwaar tegen het achterdeurtje van 1846. Men wilde van de D.K.O. leven en dit kwam duidelijk uil op de Synode van 1891, waar er op gewezen werd, dat er zooveel misbruik gemaakt werd van de bepaling van 1846.

d. B.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 mei 1931

De Wekker | 6 Pagina's

Art. 71 D.K.O. (9) De voorwerpen der tucht. (5)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 mei 1931

De Wekker | 6 Pagina's