Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een bede om een verstandig hart.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een bede om een verstandig hart.

Rede, uitgesproken in de ure des gebeds voor de examina aan de Theologische School; op Maandagavond 29 Juni, door Ds. J.W. Geels, Secretaris van het Curatorium der School.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Geef dan Uwen knecht een verstandig hart. 1 Kon. 3:9a.

De ure, die ons vereenigt in het huis des Heeren, is een ure van gewichtvolle beteekenis. De belangen der Theologische School, inzonderheid de aanstaande examina, binden ons in gebed en smeeking aan den troon der genade. De arbeid, welke dagen aaneen beslag op tijd en krachten legt, is voor Kerk en School van hoog belang.
Een achttal Broeders, die staan naar den dienst van Woord en Sacramenten, heeft zich aangemeld om uitgestooten te worden in den Wijngaard des Heeren. Zij hunkeren naar de ure, waarin hun schoone levensverwachting in vervulling gaat, namelijk, dat zij, als dienstknechten van den Heere Jezus Christus, het evangelie der verzoening zullen bedienen.
Behalve dit achttal zijn er andere Studenten, die met niet minder verlangen den weg der wetenschap bewandelen, en die in deze dagen een schrede nader tot hun heerlijk levensdoel hopen te geraken.
Vele Gemeenten, korter of langer herderloos, zien met verlangen den tijd tegemoet, waarin zij uit ‘s Heeren hand de mannen zullen ontvangen, die in haar midden het evangelie der genade zullen bedienen.
Maar niet minder zijn de komende dagen voor Hoogleeraren en Curatoren dagen van gewichtige beteekenis.
Niet het minst voor onze Hoogleeraren, die, door de Kerk geroepen hare aanstaande dienaren op te leiden, te vormen voor het schoone werk der evangeliebediening, ook dit jaar hun gaven van hoofd en hart gegeven hebben aan de toebereiding der studenten. Het resultaat der examina is hun allerminst een onverschillige zaak, want evenals de landman, zien ook zij uit naar de vrucht van hun arbeid.
Curatoren hebben straks te oordeelen over de vraag: toelaten of afwijzen? Een beslissing, waarvan zij aan den Heere verantwoording schuldig zijn.
Dit alles roept tot gebed, tot ernstig gebed!
Maar als we ons aangorden tot dit heilig werk, dan eerst gevoelen we onze diepe onwaardigheid. Vanwege de majesteit Gods kunnen we niet dan bevend naderen tot Zijn troon, temeer als we ons bewust zijn, in het vuile kleed onzer zonde voor Zijn oog te staan. Weest met ootmoedigheid bekleed. Maar niet minder breiden we, in de wetenschap van onze volstrekte afhankelijkheid, onze handen biddend uit. Wie onzer is bekwaam tot den arbeid in het koninkrijk Gods? Bij ons is geen kracht en wijsheid. Daarom kan onze verwachting dan ook alleen van den Heere zijn. Die ons toeroept: „Wentelt uwen weg op den Heere, en vertrouwt op Hem, Hij zal het maken!” Dat roept tot kinderlijk vertrouwen op den Naam des Heeren, Die nog nimmer tot den huize Jakobs gezegd heeft: „zoek Mij tevergeefs!”
Onze bede zij dan die, waarmede eenmaal Salomo zich boog voor God in de gewichtigste ure van zijn leven, en die we lezen in:
I Koningen 3: 9a: „Geef dan Uwen knecht een verstandig hart”.

Een der schoonste bladzijden uit Salomo’s levensboek wordt ons thans ter lezing aangeboden. Israël’s koning toch zien we in den morgenstond van zijn leven, die zoo rijk was aan beloften voor de toekomst. Nog voordat David het vermoeide hoofd op de peluw des doods neerlegde, werd aan Bathseba’s zoon kroon en scepter gegeven. En nimmer bekleedde als Salomo een koning den troon. Zijn wijsheid en macht, zijn rijkdom en heerlijkheid strengelden een krans van onvergankelijken roem hem om de slapen. Salomo’s naam werd spreekwoordelijk.
Maar deze eere was niet zijn hoogste roem. Verre boven den glans van zijn koningschap blonk een heerlijkheid uit, die niet van deze aarde was. Een gewaad, schooner dan het vorstelijk purper, sierde den jeugdigen monarch. Zijn hoogste roem bestond in de kennis en vreeze des Heeren, die in zijn leven schitterde, meer dan de schoonste diamant in zijn kroon. Hij kreeg van den Heere den naam „Jedidjah”, dat is: de „beminde des Heeren”.
Salomo-Jedidjah!
Zoo zien we hem in Gibeon’s nacht, toen de Heere aan zijn legerstede trad met het woord: „Begeer wat Ik u geven zal”. Slechts eene bede had hij, de beminde des Heeren: „Geef Uwen knecht een verstandig hart”.
Van wat wijsheid getuigt deze bede om wijsheid. En met rijkdom van wijsheid werd hij gekroond. Ja, met wijsheid wordt hem een schat van zegeningen toegezegd, waarmede God hem geeft genade en eere.
„Een verstandig hart” is voor ieder mensch noodzakelijk, maar het is de kostelijkste gave der genade, die God verkenen kan aan Zijne knechten in Zijn Kerk en Koninkrijk.

Een bede om een verstandig hart.

We beluisteren in deze bede een behoefte:

I. liefelijk ontlokt.
II. diep gevoeld.
III. overvloedig vervuld.

I. Aan het hoofd eener uitgelezen schare van rijksgrooten, is Salomo naar Gibeon’s hoogte opgetrokken om met een groot offerfeest de aanvaarding zijner regeering plechtig den Heere te wijden. Hoewel David de „ark des Heeren” naar Jeruzalem had overgebracht, stond de „tent der getuigenis”, door Mozes gemaakt, en ‘t „koperen altaar”, door Bezaleël vervaardigd, te Gibeon. Naar den „tabernakel der saamkomst”, waarbinnen de Heere vanaf oude tijden Zijn volk had ontmoet, verlangde Salomo’s hart, en dit, gevoegd met de omstandigheid dat de offerberg, een geschikte ruimte bood voor zijn geweldige offerande, doet Salomo zijn tent opslaan te Gibeon. Met zijn duizend brandoffers wil de koning allereerst den Heere eeren in het midden Zijns volks. Maar dan ook dient hem het offer tot een verbondssluiting met Jehova. Het is hem ‘t minst koning te zijn, indien hij niet uit de hand van zijns vaders God kroon en scepter ontvangt. Hij wenscht zijn regeering aan te vangen met zich als onderdaan te buigen aan de voeten van Israëls God. Het offer moet zijn gebed steunen, waarmede hij zichzelven en zijn toekomst stelt onder de zegenende handen des Heeren. Bij de rookende altaren staat Salomo in hooge opgetogenheid des harten, dat hij te dezer ure aan Jehova en Zijn dienst verpand. ‘t Blijkt te Gibeon, dat Salomo den Heere lief heeft, en dat hij voor zich geen schooner naam begeerde dan dien van Jedidjah: „beminde des Heeren”.
Glukkig mogen we den mensch prijzen, wiens hart en leven den Heere dus toebehoort. Inzonderheid als we ons wenschen aan te gorden tot Zijn dienst. Dan stellen we ons met ziel en lichaam, met hoofd en hart, met alle krachten en gaven Gode dienstbaar. Dat is levenswijding in den schoonsten zin. Allereeerst hart en hand aan den Heer, de overgave van het leven aan Hem:
Mijn Redder, mijn Goël, mijn Zondenvernieler.
Mijn Meester, mijn Heiland, mijn Heer en mijn God!
Mijn Onheilverwinner, mijn Levensbezieler.
Gezegend, geheiligd, beslist is mijn lot!
Voor U wil ik strijden, voor U wil ik lijden.
Voor U wil ik d’ aarde doorgalmen van lof!
Aan U wil ik adem en levenskracht wijden.
Tot de Engel des levens mij slaakt uit dit stof!

Salomo heeft den schoonsten dag zijns levens in Gibeon doorleefd, maar nog schooner zal de nacht, te Gibeon, voor hem zijn.
Hij heeft zich in de voorhoven des Heeren tot slapen neergelegd. Wakend en slapend behoort zijn leven aan den dienst des Heeren, Wiens oog in onuitsprekelijk welbehagen over Jedidjah is geopend. Als de nacht zijn donkere schaduwen over Gibeon’s hoogte uitspreidt, komt de Heere Zijn knecht te verrassen met een onvergetelijk bezoek. Het gaat Salomo als weleer een Samuel, die in de stilte van den nacht de stem des Heeren beluisterde. Bij voorkeur kiest de Heere den nacht uit om Zijn gunstgenooten te bezoeken. Dan, als de donkerheid van den nacht zich rondom legert, en het zoo stil wordt, de stemmen rondom den mensch; zwijgen; in de stilte van deze heilige nachten komt God met de volheid van Zijn gunst. Dat zijn de Bethels- en Pniëlsnachten, waarin zalige geheimen worden ontzegeld. In die nachten komt Hij stilte gebieden, als de stormen en zeeën zich verheffen. Hij geeft psalmen in den nacht, waarmede Paulus en Silas, in boeien gesloten. Hem lofzingen.
„Gij hebt mij des nachts bezocht!”
Zoo kan nu ook Salomo zijn vader David nazeggen.
De Heere wekt Zijn kind niet uit den slaap. ‘t Behoeft ook niet. Hij bezit den sleutel om Zich tot het hart toegang te verschaffen. In den droom treedt de Heere voor zijn zielsoog, dat niet verzadigd wordt van zalig aanschouwen.
De heerlijkheid des hemels heeft zich als verplaatst in de koninklijke tent. Zij is als in een voorportaal des hemels veranderd. Een onbeschrijfelijke trek van hemelvreugde spiegelt zich af op het gelaat van den slapenden koning, de weerglans van ‘s Heeren aangezicht, dat in gunst tot Zijn kind is gewend.
In den droom hoort Salomo zich toespreken.
De Heere spreekt tot Zijn knecht; die door het offer tot God heeft gesproken. Het is het amen des Vaders op het woord van Zijn kind. Het is de goedkeuring van het offer der liefde, dat Hem welbehagelijk was.
Op dat toespreken Gods zijn de geloovigen altijd zoo gesteld geweest. Is het zaligheid, het hart voor den Heere te openen, het is de volmaking van heil als de Heere Zijn hart voor Zijn kinderen ontsluit.
Merk op, mijn ziel, wat antwoord God u geeft.
Hij spreekt gewis tot elk, die voor Hem leeft.
,.Begeer wat Ik u geven zal!”
Met deze vriendelijke uitnoodiging buigt de Heere Zich tot Zijn slapend kind. Salomo had den Heere mogen geven; duizend brandoffers had hij geofferd; neen, hij had den Heere zijn eigen leven als een wijdingsoffer gebracht.
Nu is het aan den Heere om te geven.
Salomo kieze slechts! Wat hij begeert, het zal hem zeker geschonken worden. De schatkameren van Gods gunst worden hem geopend.
Zoo openbaart Zich de Heere immer aan Zijn volk!
Hun zal een schat van zegeningen
In Hem ten erfdeel zijn.
In Christus is een volheid van genade voor genade. Wat Hij bezit, is bestemd om in het bezit van Zijn volk te komen. Gaven heeft Hij genomen om die uit te deelen. Liefelijk noodigend klinkt het evangelie-bevel:

Opent uwen mond;
Eischt van Mij vrijmoedig.
Op Mijn trouwverbond;
Al, wat u ontbreekt.
Schenk Ik, zoo gij ‘t smeekt.
Mild en overvloedig.

„Begeer, wat Ik u geven zal!”
Zoo noodigt de Heere.
Salomo legt al zijn begeeren saam in die eenvoudige, maar veelzeggende bede: „Geef Uwen knecht een verstandig hart!”
Hoe liefelijk is deze bede aan zijn ziel ontlokt. Hoe verstaat de Heere het geheim om Zijn kinderen te laten bidden, wat Zijn eere en hun heil zoo harmonisch vereenigt.

II. In deze bede spreekt Salomo uit, de diepgevoelde behoefte, die hem te dezer ure vervult.
„Een verstandig hart” begeert hij, of, zooals het in I Kron. 1:10 staat: „wijsheid en wetenschap”.
Van welk een wijsheid getuigde reeds de bede!
Denkt u dat goed in! Hij, wien de Heere de schatkameren van allerlei goed ontsluit, is een mensch van gelijke bewegingen als wij. Bovendien, een jongeling, die geplaatst is op een duizelingwekkende hoogte. Wat eerzucht leeft er in het menschelijk hart, wat idealen wenken den jongeling. Wie zou zich verwonderd hebben als Salomo van God begeerd had: rijkdom en eere, macht en een lang leven? Immers, dat zijn wenschen, die in het natuurlijk hart sluimeren. Kwam niet de waarschuwing tot Baruch, den knecht van Jeremia: „Zoudt gij voor u groote dingen zoeken? Zoek ze niet!”
Wie beeft niet bij de gedachte aan wat gevaar de jeugdige koning bloot staat, gezien het zondige hart en de listen van Satan, als het kiezen hem onbekrompen wordt toegestaan?
Maar de Heere kent dat koningshart; Hij leest daarin, zelfs als Salomo slaapt, die eene, allesbeheerschende behoefte: „Geef Uwen knecht een verstandig hart!”
De Heere leert Zijn kinderen bidden om die dingen, die zij, een ieder in zijn omstandigheden, van noode hebben. Hij wekt Zelf de behoefte om die ook te vervullen.
Waarom Salomo een „verstandig hart begeert mag hij ook aan den Heere zeggen.
Hij gewaagt van den zegen, dien de Heere zoo rijkelijk aan zijn vader David gegeven had. Hem was de weldadigheid geschonken, niet slechts, dat hij tot koning over Israël gemaakt was, maar dat hij als koning voor Gods aangezicht gewandeld had in waarheid en in gerechtigheid en in oprechtheid des harten. Het koningschap was voor David maar niet levensdoel, maar middel om als koning de rechten Gods in het midden Zijns volks te handhaven. De verheerlijking des Heeren was Davids heil.
Ongelukkig de dienaar, die het ambt dient om eigen eer en grootheid te zoeken, die het misbruikt om zichzelf naam onder de menschen te maken. Dat gevaar is grooter dan men denkt. Men dient er een open oog voor te hebben, om daartegen in den weg des gebeds te strijden.
Salomo’s eere was niet, dat zijn vader koning was, maar dat zijn vader een godzalig vorst was geweest, ijverende voor de eere des Heeren.
Dat ideaal streelt hem. Dat voorbeeld bekoort hem.
Het is een groote onderscheiding, dat hij, Salomo, inplaats van zijn vader tot koning gezalfd is, maar … hij kan eerst dan in de voetstappen zijns vaders gaan, als de Heere hem geeft een verstandig hart.
Gelukkige Salomo! De eere heeft hem niet verblind, maar in den besten zin, helderziend gemaakt.
Het is een grootsche taak, inplaats van David, koning over Israël te zijn. Maar de taak is niet minder zwaar en hoogst verantwoordelijk. Salomo beeft bij de gedachte, in het midden van dit groote volk als koning te verkeeren.
Hoe hebben Gods knechten gesidderd als God hen riep tot Zijn dienst. Het is een schoone taak, dienaar des evangelies te zijn, en toch! het hart ontroert bij de gedachte aan de ontzaglijke verantwoordelijkheid; te arbeiden aan het eeuwig heil des menschen. Aan den dienaar des evangelie’s worden menschenzielen toevertrouwd, die voor een eeuwigheid geschapen zijn. Hij is Gode rekenschap verschuldigd van het bloed, dat hem is toevertrouwd.
Het is een heerlijk ambt, maar anderzijds ook een zwaar ambt, waartoe de mensch zich wel zeker van Godswege geroepen moet weten. Is deze wetenschap aanwezig, dan vormt ze ook een pleitgrond, waarop wij vrijelijk den Heere om ambtsgenade mogen smeeken.
We zien dit in Salomo!
Hij wist zich, in het voorbijgaan van Davids andere zonen, door den Heere tot den troon geroepen. Dat geeft hem vrijmoedigheid om zijn begeerten den Heere voor te dragen.
Maar dan is er nog een element, waardoor hij de behoefte aan een „verstandig hart” zoo diep gevoeld.
Tegenover de zware taak, hem toevertrouwd, weet hij zich zoo gering en zwak. „Ik ben een klein jongeling, ik weet niet uit te gaan, noch in te gaan”.
Welk een belijdenis!
En dat van een koning!
Gebruikt deze belijdenis vrij als een maatstaf om de genade te berekenen, welke er in dit jonge hart woonde. Hoe hooger Gods hand Zijn kind plaatst, hoe lager dit wil buigen.
Salomo kende zichzelf. Beter dan iemand, weet hij van zichzelf onbekwaam te zijn tot de taak, waartoe hij was geroepen. In hem was geen kracht en wijsheid; hem ontbrak alles, wat tot de vervulling van het koninklijke ambt noodig was. Hoe hoog stond David in zijn schatting! Met zijn vader vergeleken, gevoelde hij zich slechts „een kleine jongeling”.
Deze belijdenis van onbekwaamheid is de belijdenis geweest van allen, die tot den dienst Gods geroepen werden. Mozes klaagde, dat hij zwaar van taal was; een Gideon noemde zich de kleinste in zijns vaders huis; Jesaja beleed een man van onreine lippen te zijn en bad, dat de Heere een ander zou zenden. Jeremia meende zich te mogen verontschuldigen: „Ach, Heere Heere, zie ik kan niet spreken, want ik ben jong”.
De aangevoerde bezwaren dienden niet om zich van de roeping Gods af te maken, maar daarmede keurden Gods knechten zich onwaardig en onbekwaam tot de vervulling van het werk Gods.
Deze ootmoed mag niet in den ambtsdrager ontbreken.
Daarin komt het karakter der dienstknechtsgestalte openbaar, gelijkvormigheid aan Hem, Die zeide: „Leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart”.
Deze ootmoed is niet een vak van wetenschap, die op de Theologische School gedoceerd wordt. Zij is een teeken en een kenmerk van genade.
Salomo stelde zich maar niet als een „kleine jongen” aan. Er is niets wat meer tegenstaat dan aanstellerigheid op het gebied van het koninkrijk Gods. Zijn we inderdaad klein in eigen oog, dan zeggen we dat niet aan iedereen; want niet zelden schuilt daarin de opzet om daardoor het tegenovergestelde te doen gelooven.
Salomo, die zich als een „kleine jongeling” gevoelde, werd door David een „wijs man” genoemd.
Ootmoed! Welk een sieraad! Meer dan het vorstelijk purper sierde dit kleed der heiligen den koning Salomo.
Hoe blijkt het ook uit zijn bede.
„Geef Uwen knecht een verstandig hart!”
De wijsheid en wetenschap, welke hij voor zich onmisbaar acht (I Kron. 1:10) is geen geleerdheid, die in den weg der wetenschap verkregen wordt. Ge kunt haar ook niet verwisselen met scherpzinnigheid, geslepenheid, gevatheid van geest, waarmede niet zelden de „kinderen der wereld” bedeeld zijn, en die meermalen in conflict komt met de beginselen van het zedelijk leven. Maar die wijsheid begeert hij, die het mogelijk maakt, in iedere omstandigheid met juisten takt en helder inzicht het rechte, het ware, het goede te onderscheiden, te kiezen, tot stand te brengen. Een wijsheid ten slotte, die uit de kennis van Gods wil en wet wordt geput, en wezenlijk een is met de vreeze des Heeren.
Het verband laat duidelijk zien, dat Salomo deze wijsheid begeerde tot de vervulling van zijn koninklijk ambt. Hij wenscht een verstandig hart om Gods volk te richten, om verstandiglijk te onderscheiden tusschen goed en kwaad.
Een verstandig hart!
Wie het ooit zou kunnen missen, maar zeker niet de dienaar des evangelies. Zijn arbeid roept hem in een kring van menschen, die in afkomst, aanleg, temperament, inzicht, van elkander verschillen. Hij ontmoet onkunde, twijfel, ongeloof; vragen van geestelijken en zedelijken aard. Hij gaat om met jong en oud. Hij heeft te preeken en te catechiseeren, zieken en huisbezoek eischen hem op. Hij heeft voorlichting, raad, bestraffing, waarschuwing te geven. Met het leven, in al zijn rijke verscheidenheid komt hij in aanraking.
Er is wijsheid van noode, om het juiste woord te spreken, den besten raad te geven, den goeden weg aan te wijzen, troost aan te bieden.
De meest volledige, wetenschappelijke toerusting is van geen waarde als hij geen wijsheid bezit om die recht te gebruiken. Wijsheid zonder geleerdheid kan vruchtbaar zijn, maar geleerdheid zonder wijsheid vormt menschen, die niet berekend zijn voor de taak der evangeliebediening.
Neen, onze Studenten zijn niet klaar als zij de Theologische School verlaten. Ze mogen tot op zekere hoogte wetenschap verzameld hebben, die onmisbaar is voor de ambtelijke bediening, maar deze is niet toereikend als de wijsheid ontbreekt, die God in het verborgene maakt.
De studeerkamer moet niet minder een bidvertrek zijn.
De moeilijkheden blijven niet uit, waartegenover ge U. Broeders Studenten, als „kleine jongelingen” zult gevoelen; Gij zijt aangewezen op den God der wetenschappen, die het Zijn beminden als in den slaap geeft.
Gelukkig de dienaar, die maar veel in het gevoel van geringheid en onbekwaamheid mag buigen aan de voeten van Hem, Die de Weg, de Waarheid en het Leven is. „Indien iemand van u wijsheid ontbreekt”, zoo roept Hij ons toe, „dat die ze van Mij begeere, Die een iegelijk mildelijk schenkt en niet verwijt”.
Dat roept tot een leven des gebeds! Dat maakt den „verborgen omgang”, met de Wijsheid onmisbaar, maar ook onschatbaar. Langs dezen weg krijgt Christus, Die gezalfd is met den Geest der wijsheid en des verstands, een „gestalte” in het hart Zijner knechten.
En waar dan eenerzijds wordt ervaren: „eigen krachten te verachten wordt op Jezus’ school geleerd”, daar stemt de behoefte anderszijds tot gebed:
Doe bij Uw knecht weldadigheid, o Heer!
Opdat ik leev’. Uw woorden moog bewaren.
Psalm 119:9, 17.

III. „Geef Uwen knecht een verstandig hart!”
Zoo bad Salomo zelfs in den slaap.
„Die zaak nu was goed in de oogen des Heeren”, zoo deelt de Schrift mede. Er is een wonderlijke overeenstemming tusschen wat er leeft in Salomo’s hart om te begeeren en wat er leeft in Gods hart om te geven.
Onder het zegel van Zijn hooge goedkeuring verhoort de Heere het gebed van den koning.
„Ik heb u een wijs en verstandig hart gegeven!” zegt God. Salomo krijgt een koningshart. De Geest der wijsheid en der wetenschap vervult zijn ziel. Gaven van verstand en hart worden hem in een overvloedige mate geschonken, want zegt de Heere, „Uws gelijke is voor u niet geweest, en uws gelijke zal na u niet opstaan”. En om het al te kronen, geeft de Heer aan Salomo, waarom hij niet gevraagd had, namelijk: rijkdom en eer.
En Salomo ontwaakte, en zie! het was een droom.
Welk een ontwaken heeft God Zijn knecht bereid. Het was als van een Jakob te Bethel.
God is te Gibeon geweest, en hij heeft het niet geweten.
Voor zijn verhelderd oog breidt zich een gouden toekomst uit. Salomo zal zitten op den, troon zijns vaders, een vorst, die den Heere vreest en door Hem gezegend.

Zal hij al Gods volk beheeren.
Rechtvaardigheid, wijs en zacht;
En Zijn ellendigen regeeren.
Hun recht doen op hun klacht.

Hoe blijkt het, dat de koning „een verstandig hart” heeft ontvangen, als hij straks recht moet doen tusschen twee vrouwen, om uit haar de ware moeder aan te wijzen. De koningin van Scheba, die de geruchten van zijn wijsheid heeft gehoord, komt van de einden der aarde, om hem met raadselen te verzoeken. Overweldigd door hetgeen zij hoort en ziet, bezwijmt haar geest, en vol bewondering zegt ze bij het verlaten van Jeruzalem: „Ook de helft er van was mij niet aangezegd!”
God bracht de volkeren onder zijn scepter. Onschatbare rijkdommen werden hem van alle zijden aangevoerd, zoodat het goud geacht werd als zilver, het koper als ijzer.
En zijn schriftelijke nalatenschap, ziedaar! het onwedersprekelijk bewijs van de overvloedigen zegen, waarmede God op Salomo’s gebed geantwoord heeft.
Inderdaad! De Heere geeft meer dan Zijn kinderen kunnen vragen. Hij schenkt hun een volle, neergedrukte, overvloeiende mate van zegeningen.
Hij geeft genade en eere.
Salomo’s bede zij daarom de onze, nu, maar ook alle dagen des levens. Want wat we ook kunnen ontberen, niet het „verstandig hart” om Hem te dienen in Zijn kerk en koninkrijk.
De hoogste levenswijsheid openbaart zich in voortdurende behoefte aan wijsheid.
Ge hebt deze noodig. Studenten! in de dagen van onderzoek. Ge kunt veel en ernstig gestudeerd hebben, soms den nacht tot den dag gemaakt hebben, vergeet niet, dat ge, behoudens uw verkregen kennis, die wijsheid van God behoeft om Hem te dienen in eerbied en godvruchtigheid. Zal uw arbeid straks vruchtbaar zijn tot kennis des Heeren en tot opbouw des Lichaams van Christus, dan is de „Geest der wijsheid” onmisbaar.
Dat is een zegen, die nog iets anders is, dan lof van menschen, en kerken, overloopend van toehoorders.
Staat veel naar dit „verstandig hart”.
Dat hebt ge noodig, om de Gemeente Gods te weiden met wetenschap en verstand. Het doet er dan minder toe, dat de Heere U wellicht aanwijst een klein onaanzienlijk arbeidsveld. Dat neemt ge voor lief, indien Uw hart recht is voor God. Dan gaat het niet om Uw naam en eere, maar om den Naam van Hem, aan Wien ge Uw hart verloren, Uw leven gewijd hebt. Indien Zijn Naam slechts eere ontvangen en Zijn koninkrijk kome en zondaren tot Hem bekeerd worden. De Heere meet met andere weegschalen dan menschen. Wat wij eeren, komt bij Hem dikwerf niet in aanmerking.
Daarom de bede: „Geef Uwen knecht een verstandig hart”, zij uw levensgebed, en Ge zult het ervaren in deze dagen, maar ook in verre toekomst, dat de Heere een belooner is dergenen, die Hem zoeken.
Broeders Hoogleeraren en Curatoren!
Hoezeer is ook voor ons Salomo’s bede noodig in de vervulling van de taak, waarmede de Heere ons roept tot arbeiden in Kerk en School. Moge de Geest der wijsheid Uw en ons aller hart vervullen, opdat we laag mogen wonen en hoog mogen opzien tot Hem die hoog woont en laag wil neerzien.
En voorts, in wat levensbetrekking de Heere ons heeft geplaatst, we hebben allen noodig de wijsheid, die van boven is, die komt van den Vader der lichten. Levenswijsheid in de vervulling van de taak, waartoe God roept, het juiste inzicht in die dingen, die ons ter behartiging zijn toevertrouwd.
Die wijsheid vindt in de vreeze ”s Heeren zijn aanvang. Die den Heere vreezen hebben goed verstand, zijn lof bestaat tot in der eeuwigheid.
In den weg des gebeds wordt deze gave der genade gevonden. Bij den aanvang, maar ook bij den voortgang. Het leven moet één gebed zijn. Salomo’s leven kan het ons leeren, dat men oud kan worden en dwaas kan handelen. Van hem, dien wijzen koning van Israël vermeldt de Schrift, dat hij den Heere verliet, toen hij oud geworden was. Een waarschuwing om te volharden in de vreeze des Heeren.
De Wijsheid is het voornaamste; verkrijg dan wijsheid, verkrijg verstand met al uw vermogen.
„Welgelukzalig is de mensch, die wijsheid vindt, en de mensch, die verstandigheid voortbrengt; want haar koophandel is beter dan de koophandel van zilver, en hare inkomst beter dan het uitgegraven goud; zij is kostelijker dan robijnen, en al, wat u lusten mag, is met haar niet te vergelijken; lengte van dagen is in haar rechterhand, in hare linkerhand rijkdom en eer; hare wegen zijn wegen der liefelijkheid, en al hare paden vrede; zij is een boom des levens degenen, die ze aangrijpen en elkeen, die ze vasthoudt, wordt welgelukzalig”.

AMEN.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 juli 1931

De Wekker | 4 Pagina's

Een bede om een verstandig hart.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 juli 1931

De Wekker | 4 Pagina's