Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Art. 72. D.K.O. (3) Tuchtwaardige zonden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Art. 72. D.K.O. (3) Tuchtwaardige zonden.

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

De dwaling in leer en leven wordt eerst dan oorzaak van tucht, wanneer zij een bepaald karakter draagt. Dit karakter is door Gijsbertus Voetius, de groote kenner van het kerkrecht aldus omschreven:
„Tuchtwaardig zijn zonden van allerlei aard, die ergerlijk zijn en met hardnekkigheid en verachting der kerkelijke vermaning, bestraffing en macht gepaard gaan.”
In deze definitie (bepaling) worden dus drie kenmerken aangegeven.
1. Moeten het zonden zijn, dus bepaalde feiten, die bedreven zijn.
2. Moeten zij ergernis hebben gegeven.
3. Moeten zij gepaard gaan met hardnekkigheid, zoodat men ondanks de vermaning tot berouw, volhardt in de zonde, en tot verachting der vermaning komt.
Het moeten dus allereerst zonden zijn, ’t zij in woord of in daad bedreven. Het zij het dan afdwaling in de leer of afwijking in de zeden betreft, het moeten zonden zijn in den zin van dadelijke overtreding van Gods Wet. De zonde is de onwettigheid, zegt Paulus, en hieruit volgt, dat het karakter der zonde bestaat in overtreding van de door God gegeven Wet. Overtreding van de Staatswet kan men een misdrijf noemen, maar overtreding van de Goddelijke Wetten is zonde. De norm of maatstaf is hier de zedelijke Wet, de Wet der tien geboden.
Vervolgens moeten die zonden oorzaak geven tot ergernis en derhalve openbaar zijn. Wat niet weet, wat niet deert, zegt de volksmond. Wat onbekend is, kan niet ergeren. Zonden, die geen ergernis geven, vallen niet onder de tucht. Voetius noemt er enkele op: b.v. als iemand uit onvermogen, zonder eigen schuld, zijne schulden niet kan betalen, de vele zwakheden, die den geloovigen nog aankleven, de plotselinge uitbarstingen van drift, de ijdele en onnutte woorden, die wij spreken. Jak. 3:2; de karakter fouten, die ons aankleven; de afwijkende gevoelens en dwalingen in de leer, die iemand uit onkunde of te goeder trouw verkondigt. Dergelijke gebreken en verkeerde practijken geven wel aanleiding tot terechtwijzing door middel van de Bediening des Woords en in private vermaning, maar niet tot kerkelijke tucht.
Ten derde moet er nog hardnekkige volharding in de zonde en verwerping der vermaning bijkomen. In dit geval geeft het aanleiding tucht te oefenen. Is er eene ergernis gevende zonde bedreven, die terstond voor den kerkeraad beleden wordt of na vermaning erkend wordt met verklaring van hartelijk leedwezen over de zonde, dan mag geen tucht worden geoefend. Wel mag dan om de ergernis, in de gemeente ontstaan door de bedreven zonde, den schuldbelijdenden en bedroefden overtreder eene tijdelijke onthouding van het H. Avondmaal worden aangezegd, welke afhouding dan niet zoozeer een tuchtmiddel is. als wel een middel tot het heilig houden van de tafel des Heeren. Deze afhouding is dus niet gegrond op de hardnekkigheid van den overtreder, maar op de roeping van den kerkeraad om de ergernis uit de gemeente weg te nemen en te voorkomen, dat teedere en schuchtere zielen bevreesd zouden zijn tot den disch des Heeren te naderen, vreezende, dat door het aangaan van den zondaar, die ergernis gaf, Gods Verbond ontheiligd zou worden en de toorn Gods over de gemeente zou worden uitgestort.
Aan dit drietal kenmerken moet ieder geval worden getoetst. Eene lijst aan te leggen van tluchtwaardige zonden is niet mogelijk. Ieder concreet geval moet naar deze kenteekenen worden beoordeeld. Bij iedere tuchtzaak, die een kerkeraad te behandelen krijgt, moet als eerste vraag worden gesteld: Is hier overtreding van een gebod Gods? Er zijn gevallen, waar die vraag maar niet terstond kan bevestigd worden. Zoo is vooral moeilijk als een lid geraakt in staat van faillissement, en buiten staat is zijne schulden te betalen. Dan moet in zulk geval eerst vast staan, dat het achtste gebod: „Gij zult niet stelen”, is overtreden. Er zijn gevallen, die geheel buiten eigen toedoen ontstaan zijn, n.l. door tegenspoeden, ziekten en allerlei moeilijkheden, zoodat de kerk eerder medelijden moet hebben, dan tucht moet oefenen. Ook zijn er gevallen van faillissment ontstaan uit onvoorzichtigheid b.v. ais men ondoordacht zich als borg gesteld heeft of te gemak-gelijk crediet heeft verleend. Hier moet vermanend worden opgetreden en zoo de ergernis groot is, kan de kerkeraad aanraden en zelfs eischen één of tweemaal van het H. Avondmaal af te blijven, „eenvoudige afhouding” zonder directe tucht naar Art. 76 D.K.O.
Is er echter frauduleus gehandeld en opzettelijk getracht het bezit van anderen door „booze stukken en aanslagen” tot zich te trekken, dan is dit naar de Heid. Cat. Zondag 42, overtreding van het 8e gebod, alzoo eene tuchtwaardige zonde. Hetzelfde is het geval met het intrekken van eene handteekening. Ook dan moet de tuchtwaardigheid beoordeeld naar de oorzaak, of deze niet uit vrees of angstaanjaging door anderen of uit opzettelijk. zondig schenden van eene belofte geschiedde. Hier past den kerkeraden voorzichtigheid en wijs beleid.

d. B.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 augustus 1931

De Wekker | 4 Pagina's

Art. 72. D.K.O. (3) Tuchtwaardige zonden.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 augustus 1931

De Wekker | 4 Pagina's