Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Geen kunstelijk verdichte fabelen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geen kunstelijk verdichte fabelen

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Want wij zijn geen kunstelijk verdichte fabelen nagevolgd, als wij u bekend gemaakt hebben de kracht en de toekomst van onzen Heere Jezus Christus, maar wij zijn aanschouwers geweest van Zijne Majesteit,”1 Petri 1:16
Aan hen „die even dierbaar geloof” met ons verkregen hebben, schrijft de Apostel Petrus een opwekkend en vermanend woord, om zich met alle naarstigheid toe te leggen, meer en meer te mogen toenemen in geloof en in godzaligheid, ten einde ook meer verzekerd te worden van hunne verkiezing, en van hun ingaan, in het Koninkrijk van Christus. Met kracht dringt Petrus daartoe aan, bewust als hij is, dat het evangelie door hem en door zijne mede-dienaren verkondigd, niet uit menschen, maar uit God is. Met apostolisch gezag en waardigheid dient daartoe de drangreden in bovenstaande woorden.
Wat door de apostelen, wat ook door Petrus was gepredikt, was grootelijks onderscheiden, van hetgeen men weleer van heidensche wijsgeeren had gehoord. Deze bedienden zich van allerlei listige en wijsgeerige spitsvondigheden en fabelen, om hun rede aantrekkelijk en aannemelijk te maken. Had een Paulus zich niet bediend van, noch toegelegd op beweegelijke woorden, om daardoor de gemoederen der menschen in te nemen, Petrus evenmin. De prediking van den apostel der hoop, rustte op proefhoudende gronden. Wars van alles wat naar verdichting, naar fabelen, naar on-, of bijgeloof zweemde, was hij steeds opgetreden als prediker van de kracht en toekomst van onzen Heere .Jezus Christus.
Er is verschil onder de uitleggers over de vraag of Petrus hier de toekomst van Christus bedoelt, de toekomst zooals die in en met de verschijning van Christus in het vleesch was beloofd, of dat daarmee door dezen apostel wordt bedoeld de toekomst van Christus, ten oordeel. Voor beide meeningen is veel te zeggen. Met onze geachte kantteekenaars en andere vermaarde en geleerde mannen, volgen we liefst de eerstgenoemde opvatting, waarbij we dan denken aan de kracht en de heerlijkheid die van Christus zijn uitgegaan, waar dan het volgende vers zich ook beter bij aansluit.
Zoo geeft Johannes getuigenis van Christus, als hij in zijn eerste algemeene zendbrief begint te zeggen, dat in Christus het leven is geopenbaard, zoodat hij en zijne mede-apostelen, van hetgeen zij zelve hebben gehoord en gezien, ja als met eigen handen hebben getast, getuigenis hebben gegeven.
Zoo zegt ook Petrus: wij zijn aanschouwers geweest van Zijne majesteit, toen wij met Hem op den heiligen berg waren. De glans en de heerlijkheid, waarin hij op dien berg (Tabor) den Heere Jezus had mogen aanschouwen, was met zooveel andere bewijzen, ook voor Petrus afdoende genoeg geweest, om volkomen zeker te zijn, dat deze Jezus was de Christus, de Zoon des levenden Gods. Toegerust en bekwaamd door den Heiligen Geest tot het werk der heilige bediening, had Petrus niet zichzelven gepredikt, maar Jezus Christus den Heere. Zouden nu de geloofsvruchten in de vorige verzen genoemd bij de geloovigen gevonden worden, dan zou hun dat niet ledig noch onvruchtbaar laten in de kennis van onzen Heere Jezus Christus.
Zoo ziet dan deze dienaar des Heeren met blijdschap terug op den arbeid door hem verricht. Hij kan dit doen, bij de bewustheid, dat de aflegging zijns tabernakels haast zijn zal. Met kracht en vrijmoedigheid kan hij op het betrachten en beoefenen, van hetgeen door hem is verkondigd aandringen, volkomen zeker als Petrus is, niets anders, dan de zuivere, de volle leer der zaligheid, zijnen medezondaren gepredikt te hebben. Terwijl daarenboven een zalige verwachting voor de toekomst hart en ziel moet vervullen, waar ook hij ais apostel en dienstknecht van Christus deelt in de beloften, door God aan al zijn oprechte volk gedaan.

„Geen kunstelijk verdichte fabelen” zijn het, waarmee nog ieder getrouwe gezant en dienaar van Christus optreedt in de wereld. Spottend en honend mag het ongeloof daarvoor het evangelie aanzien en schelden, maar Gods heilig Woord handhaaft zichzelven, het heeft geen bevestiging van menschen, als zoodanig van noode.

Laat de dwaas maar zeggen in zijn hart: er is geen God. Laat de Jood zich ergeren en laat het evangelie een dwaasheid zijn voor den Griek, hun, die gelooven is het een kracht Gods tot zaligheid. Gelukkig de dienaar, die eigen nietigheid en geringheid bewust, wars van allen ijdeleu roem, in nederigheid en ootmoedigheid met Petrus mag nazeggen, door Gods genade: wij zijn geen kunstelijk verdichte fabelen nagevolgd in onze bediening van het evangelie. Voor alle menschen toch, ook voor den evangeliedienaar zal de ure der verantwoording eens aanbreken. En wee dan den man, die wat anders dan den vollen raad Gods, en de zuivere en gezonde leer van Christus heeft gepredikt. Daargelaten hoe de prediking van het evangelie wordt ontvangen en beoordeeld, maar het zal ieder getrouw dienaar van Christus vrijmoedigheid geven, als we volkomen bewust mogen zijn, alleen de eere Gods en het heil van onsterfelijke zielen te hebben gezocht en bedoeld, en daarbij uitsluitend ons gehouden hebben aan de voorschriften van Christus.
En zij, die onder zulk eene bediening mogen leven, kunnen daarvoor Gode nooit dankbaar genoeg zijn. De conscientiën der menschen zullen getuigenis geven van een zoodanige bediening.
In een tijd als we thans beleven, waarin de fondamenten worden aangetast, Gods heilig Woord op allerlei wijze fel wordt bestreden, en daarbij een geest van ongebondenheid en lichtzinnigheid zich alom openbaart, is het meer dan ooit noodzakelijk, dat predikers en hoorders een vaste overtuiging hebben. Boomen, die hun wortels niet diep in de aarde hebben gewerkt, vallen bij stormweer tegen den grond.
Een Christendom, los van de kerk, los van den Bijbel, los van alles, dat wil hier niet van hooren. Maar ieder die onvoorwaardelijk buigt voor het gezag der Heilige Schrift, en die het waarlijk ernst is met zijner ziele zaligheid, die vraagt naar een vasten en een onbedriegelijken grondslag voor zijn geloof. Dan gevoelt ge niet waar: we gaan de eeuwigheid te gemoet. En wat is vreeselijker dan zelfbedrog? Gemeend te hebben in te gaan, en voor eeuwig buitengesloten te worden. Te kloppen aan de poort des hemels en evenals de dwaze maagden in de gelijkenis, te worden afgewezen! En dat zal vast en zeker het einde zijn van allen, die navolgers geweest zijn van hetgeen alles kan worden saamgevat onder de benaming: „kunstelijk verdichte fabelen”.
Met recht mag daarom de door Gods Geest ontwaakte zondaar wel vragen: is er voor mij zondaar en dwalend schepsel, nog een weg en een middel tot behoud.
Wat waarde zou onze hoop en onze troost hebben in leven en sterven, indien we niet wisten en volkomen zeker waren, van den vasten grond onzer hoop en christelijke heilsverwachting? Zoo wij in dit leven alleen op Christus waren hopende, dan waren we de ellendigste van alle menschen. Maar neen, de hoop van Gods kind strekt zich uit tot over dood en graf. De zaligmakende genade Gods in Christus geopenbaard, waarborgt voor tijd en eeuwigheid de verwachting van alle oprecht geloovigen.
Uwe hoop kan wel fel worden bestreden, uw geloof kan wel zwaar worden beproefd, onder Gods toelating kunt ge nog wel eens geslingerd worden als een schip op de golven eener onstuimige en woeste zee. Maar als uw beginsel waar en oprecht mag zijn, en de gerechtigheid van Christus alleen de grond uwer hoop mag wezen, dan zal de levende hoop nooit beschamen. Gebouwd op het fundament der apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus de uiterste Hoeksteen is, zijn de geloovigen geen vreemdelingen noch bijwoners meer, maar medeburgers der heiligen en huisgenooten Gods. Alle Gods beloften zijn ter hunner vertroosting, in Christus Jezus, ja en amen. Tegenover elken vijand, die u den schat tracht te rooven, tegenover iederen tegenspreker, die u uw erfdeel wil betwisten, kunt ge het zwaard des Geestes gebruiken en zeggen: „Er staat geschreven”. Geen kunstelijk verdichte fabelen zijn het, waar ge uw hoop op grondt, maar het eeuwig blijvend Woord van God. Dat Woord, door de heilige mannen Gods, door den Heiligen Geest gedreven zijnde, gesproken, draagt de meest duidelijke kenmerken in zich, dat het waarlijk Gods Woord is. In dat Woord worden wij gewaarschuwd tegen allerlei dwaling en afval. In dat Woord wordt ons voorspeld, dat er in de laatste dagen vele geesten zullen uitgaan, en dat de duivel, indien het mogelijk ware, zelfs Gods uitverkorenen zou verleiden.
Maar in dat Woord hebben we ook een wolk der getuigen, die ons omringen, en die nog spreken, nadat zij gestorven zijn. Al die getuigen hebben op hetzelfde fundament gebouwd, zij hebben denzelfden strijd des geloofs gestreden, maar door de kracht en de genade Gods hebben zij volhard en zijn ingegaan in de rust, die overblijft voor het volk van God.
Hoe groot zijn in dit opzicht de bemoeienissen des Heeren met Zijne gunstgenooten. Overal staan bakens in zee, om u aan te wijzen en te verzekeren, dat uw scheepje in veilige koers voortgaat naar de haven van het hemelsche vaderland.
Als maar — en daar moeten we naar staan, om van verzekerd te zijn, — de Heere het goede werk in ons is begonnen. Vraag dan niet of uw geloof groot of klein, maar onderzoek of het oprecht is. Al wat oprecht geloof is, zoekt geen heil in zich zelven, noch in het schepsel, maar alleen in de openbaring, in de kracht en de toekomst van onzen Heere Jezus Christus; in Zijne eenige maar volkomene offerande, eenmaal aan het kruis geschied. Dat alleen doet een Paulus, en met hem ieder kind des Heeren roemen in het geloof en zeggen: Wij dan gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God door onzen Heere Jezus Christus.
Op den onwrikbaren en onveranderlijken grondslag van Gods getuigenis gebouwd, wijst Petrus de geloovigen als op een licht, dat schijnt in een duistere plaats. Als alles wankelt wat zeker scheen te zijn, en eens de gedaante dezer wereld zal zijn voorbijgegaan, met al haar vergankelijkheid, dan nog blijft het Woord Gods, want dat blijft tot in der eeuwigheid. Aan dat Woord danken we de kennis der zaligheid, want daarin en daardoor heeft het Gode behaagd, zich aan arme zondaren te openbaren. Laat nu al wat on- en bijgeloof is zich daar maar tegen verzetten, laat de wereld voortgaan met haar Schrift- en Christus-verwerping, maar de geschiedenis van alle eeuwen heeft bewezen, en de werkelijkheid van het leven bewijst het nog elken dag, dat de openbaring der genade Gods in Christus Jezus, ons in de Heilige Schrift gegeven, op geene verdichting, en op geen fabelen berust. Ieder getrouw dienaar van Christus, en ieder oprecht geloovige kan en mag zich volkomen verzekerd houden, dat Gods Woord de waarheid is. Door dat Woord, onder de werking des Geestes voorgelicht, zult ge tot in de schaduwen des doods ervaren, dat het een welgelukzalig volk is, dat met dit licht omschenen, zijne verwachting alleen heeft van Hem, die gezegd heeft: die mij volgt zal in de dusiternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben.
                                                 (Wijlen Ds. J. Wisse Czn.)

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 januari 1932

De Wekker | 4 Pagina's

Geen kunstelijk verdichte fabelen

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 januari 1932

De Wekker | 4 Pagina's