Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Op den heiligen berg

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Op den heiligen berg

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

En Hij werd voor hen veranderd van gedaante, en Zijn aangezicht blonk gelijk de zon, en Zijne kleederen werden wit gelijk het licht. Mattheus 17:2
Wanneer wij in het Evangelie naar de beschrijving van Lukas het feit van de verheerlijking op den berg lezen, dan teekent ons de Evangelist niet alleen de gedaante-verandering van Christus, maar dan zegt hij ook, wanneer dit geschiedde. En als Hij bad werd de gedaante Zijns aangezichts veranderd (Luk. 9:29).
Zie, dit wordt wel eens vergeten, wanneer wij dit schriftgedeelte lezen. En toch, laat ons het wel bedenken, dat dit bidden tegelijk inluidt de verheerlijking. Dit bidden is de hemelsche muziek, die de lichtstoet der heerlijkheid vooraf gaat.
Welk een ure, wanneer daar de zon aan den wijden blauwen Oosterschen hemel is weggezonken. Ja, daareven was de Thabor ook schoon, toen hij bestraald werd door de scheidende dagvorstin, die heel de Thaborspits zette als in purper en in goud. Maar schooner wordt mij de Thabor, nu de nacht is gedaald en donkere schaduwen alles omhullen. Want op die hoogte heeft in de stilte van den nacht Jezus gebeden, en meer dan Elia op den Karmel, en meer dan Mozes op de steenrots bidt daar.
Nu wordt mij de Thabor pas schoon. Nu wordt mij deze berg een leerschool, die ons zegt, dat alleen biddend onze aangezichten ook van hemelschen luister kunnen en zullen stralen.
O zeker, daar blijft een groot onderscheid tusschen Jezus’ bidden, en ons gebed. Hij bad als rechthebbende, wij als onwaardigen. Hij bad als de eigen Zoon, wij zijn om Zijnent wil tot kinderen aangenomen. Maar toch heeft de Heiland hier ons den weg gewezen, waarlangs het evenwicht in het leven kan bewaard blijven tusschen lijden en kracht om dat lijden te dragen, tusschen taak en volbrenging, tusschen binnenkamer en buitenwereld, tusschen de stilte en het rumoer van den strijd hier beneden.
Meer dan ooit raakt onze tijd, neen, raakt ons Christendom het geestelijk evenwicht kwijt, en wij ontzinken al meer aan de goddelijke kracht, al naarmate wij aan menschelijke macht en organisatie beginnen te winnen.
Als gij mij vraagt: waar de Thabor is en wat de Thabor is, neen, dan ga ik niet naar het land van Galilea, maar dan wijs ik U op de binnenkamer, waar de deuren gesloten worden, waar des Vaders oog in het verborgene ziet, en waar het hart in heilige alleenspraak is met den hemel.
Zie, dat geeft glans en diepte aan ons leven, dan wordt de naald der ziel bewogen om te luisteren en op te vangen.
Merk op mijn ziel, wat antwoord God U geeft,
Hij spreekt gewis tot elk, die voor Hem leeft.

Jezus bad en al biddende wordt Zijn aangezicht lichtende gelijk de zon.
Laat ons hier leeren, hoe wij in het verkeer met God veranderd worden, zoo veranderd, dat door gansch ons zielediep de glorie van ’s Heeren heerlijkheid vaart, zoo sterk, zoo manmoedig, dat wij kunnen zeggen: met mijn God loop ik door een bende, en met Hem spring ik over een muur.
Hier is sprake van Jezus’ aangezicht. Er staat: Zijn aangezicht blonk gelijk de zon. Het is de Schrift er niet slechts om te doen, om op den uitwendigen glans van Jezus’ gelaat te blijven staren. Neen, het aangezicht heeft in de heilige Schrift diepen zin. Het gaat hier niet om die uitwendige straalverlichting, het gaat veelmeer om innerlijke diepte.
In de Schrift is het aangezicht de uitschijning van den innerlijken mensch. Gelijk innerlijke smart op iemands aangezicht is te lezen, gelijk de angst het aangezicht groeft, zoo ook is blijdschap der ziel, de hoogste innerlijke vreugde, op het aangezicht te vinden.
Daarom leest ge, dat de hoogste vreugde des hemels is genoemd in deze woorden: En zullen Zijn aangezicht zien (Openb. 22:4). En daarom zingt nog de gemeente:
Gods vriendelijk aangezicht
Geeft vroolijkheid en licht.

Aangezicht. Nu is er op den Thabor al de glans van goddelijken en hemelschen luister stralend als de zon, wanneer zij schijnt in hare kracht.
Is het wonder, dat de hemel en dat hemelingen op aarde dalen?
Elia, de profeet van den Karmel, en Mozes, de man van Horeb, ze zijn daar om Jezus het jubilate van den hemel toe te zingen. Zij zijn de herauten uit het hemelhof om den Koning der eere te huldigen.
Welk een verschil! Daar beneden aan den voet van den berg kruist een twistvraag door de rijen, en noemt de een Jezus Johannes den Dooper, en anderen Elia, of nog een ander één van de profeten.
Hier op den berg huldigen wet en profetie Hem als den Verheerlijkte door den Vader, als den glorie-Koning van het Godsrijk.
En toch, deze verheerlijking, hoe schoon ook, kon geen blijvende zijn. Daarom kon aan het verzoek van Petrus niet worden voldaan om er tabernakelen te maken.
Wij kunnen zoo begrijpen, dat juist Petrus dit zegt, en dat juist Petrus daar zoo graag wil blijven. Immers deze heerlijkheid was het ideaal van een Simon. Dat was een heerlijkheid zonder kruis, zonder graf, zonder smaad en zonder hoon. Neen, hij heeft niet geboord het gesprek over den uitgang te Jeruzalem, hij heeft niet begrepen, hoe daar gesproken is over de smart, die wachtte, over het vloekhout, dat getimmerd werd, over het graf, dat gaapte.
Dat was immers niets voor Petrus geweest.
Maar nu een Heiland zoo gansch verheerlijkt, met zulk een kroon der glorie, zooals hij nog nooit op Jezus’ hoofd had zien stralen, dit is wel iets, dat Simon aanstaat. Geen wonder, dat hij, juist hij, hier wil tabernakelen, maar ook hier geldt: Simon, gij weet niet van hoedanigen geest gij zijt. Is het wonder, dat Lukas er bij aanteekent: „niet wetende, wat hij zeide.”
Het is dan ook opmerkelijk, dat toen Petrus van tabernakelen sprak, onmiddellijk daarna heel die heerlijkheid aan zijn oog wordt onttrokken.
O zeker, wij kunnen wel begrijpen, dat Petrus zoo sprak. Wij zouden niet anders gedaan hebben. De fout van Petrus was ook niet, dat hij er tabernakelen wilde. Wie van Gods kinderen weet niet te spreken van de ure, dat er verzadiging van vreugde is in het nabij God te zijn, en het David na te zingen:
Uw aangezicht, in gunst tot mij gewend.
Schenkt m.ij in ’t kort verzadiging van vreugde!

Maar hoe goed het ook is, het gaat tenslotte niet om ons, maar om God. Niet om onze ziel eens te streelen, maar om de wegen des Heeren te leeren verstaan.
Hebt gij het nooit opgemerkt, dat, wanneer Petrus later in zijn brieven dit uur terug roept in zijn geest, dat hij met geen woord melding maakt, wat hij hier „goed” noemt. (2 Petr. 1:16-19).
Niet zijn zielsstemming, niet zijn genot staan dan vooraan, maar de vastigheid van Gods Woord, de zekerheid van Gods heilbemoeienis in Christus zijn het, die dan voor hem de beteekenis van den Thabor stellen.
Ja, Petrus heeft geleerd, om niet naar zijn zielgenot, maar naar de bedoeling van Gods wegen te vragen. Petrus moet leeren, dat om met den verheerlijkten Christus saam te wonen, wij ook met Hem den kruisheuvel op moeten, eerst moeten verstaan de beteekenis van het lijden, zullen wij deelen in de kracht en blijdschap der opstanding.
Gesteld eens, dat de Heiland aan dit al te voorbarig verzoek van Petrus had voldaan; gesteld eens, dat Hij die hemelsche heerlijkheid had behouden, wel, dan had wel Jezus verheerlijkt geweest, maar dan had nooit, nooit, een schare de poort van de Godsstad betreden.
Calvljn schrijft hier bij dit schriftgedeelte: „want hetzelfde vleesch, dat, aan het kruis opgeofferd, in het graf ter neder lag, kon, daar het op dezen berg reeds de hemelsche heerlijkheid deelachtig geweest was, vrij zijn geweest van den dood en het graf.”
Zie, deze gedachte van Calvijn roept bij ons de vraag op, of ook hier een ure der verzoeking voor den Zoon des menschen is aangebroken om zijn heerlijkheid in te gaan zonder den smarteweg, zonder vloekhout, zonder te snikken in zielsbenauwing: „Vader, indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker voorbijgaan.”
O, dierbare Heiland! Gij zegt vaarwel ook de heerlijkheid van den Thabor. Gij keert terug uit deze woning van luistervolle heerlijkheid om den lijdensweg op te treden!
Zoo heeft de Middelaar niet één, maar twee hemelen om ons prijs gegeven!
Eerst, toen Hij in Bethlehems kribbe werd neergelegd, en zijn heerlijkheid heeft afgelegd om, het slavenkleed aan te trekken.
En ten tweede male, toen de hemelsche luister hem tooide op den Thabor en Hij ook die heerlijkheid er aan gaf en den kruisweg koos om van den eeuwigen dood te verlossen.
Dat is toch nog veel grooter, Mozes, dan het sterven van U op den Nebo, waar ge aan den mond des Heeren mocht ontslapen!
Dat is veel grooter Elia, dan toen gij met Uw vurige karos ten hemel reedt. Dat grootere is het sterven van Jezus, die de schande van het kruis grootere eer rekende dan de schitterende hemelvaart van Thabors hoogte.
Wij lezen van Mozes, dat ook zijn aangezicht eens glansde, toen hij van den berg kwam. (Ex. 34:29.) Hij, de Middelaar des Ouden Verbonds, is ook hier typeering, van wat eens op Thabor werd aanschouwd. Maar hoezeer Mozes’ aangezicht ook blonk van hemelschen luister, zoo zelfs, dat de kinderen Israels hem niet konden aanzien, toch moeten wij ook op den Thabor herhalen, meer dan Mozes is hier. Mozes’ hemelsche glans was slechts zwakke afschaduwing van wat op den berg der verheerlijking is te aanschouwen.
Bij Mozes was het niet anders dan een afgestraalde glans van buitenaf tot hem komend. Maar bij den Christus Gods, het uitgedrukte beeld van Gods zelfstandigheid, is het niet een stralende heerlijkheid, maar is het een eigen heerlijkheid, een zelfstandig schoon. Het is hier niet van buiten naar binnen, maar van binnen naar buiten. Het is hier dus de vertooning van Zijn eigenlijk wezen, profetie van die volle openbaring van Zijn majesteit, als Hij komt ten gerichte. Wanneer op den Thabor zijn discipelen beefden, hoe zal dan de wereld beven en de menschheid verschrikt treden in den heiligen glans van Zijn vierschaar, als Christus in ongedekten luister zich aan het verbijsterd heelaal zal vertoonen!
Zal het dan zijn voor U een tabernakel, een woning in het eeuwige licht? Of zal het worden een wegvallen in de plaats, waar weening en knersing der tanden zal wezen?
Dat hangt er van af of gij verstaan hebt het woord van den Thabor: „Deze is mijn geliefde Zoon, in den welken Ik al mijn welbehagen hebt: Hoort Hem!”
A. (Apeldoorn)                                                                         S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 februari 1932

De Wekker | 4 Pagina's

Op den heiligen berg

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 februari 1932

De Wekker | 4 Pagina's