Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De vader der geloovigen (V)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De vader der geloovigen (V)

Een God, die ziet

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

En zij noemde den naam des Heeren, Die tot haar sprak: Gij God des aanziens, want zij zei-de, heb ik ook hier gezien, naar Dien Die mij aanziet.Genesis 16 : 13.

Het is opmerkelijk, hoe de Engel des Heeren Hagar op haar doolweg aanspreekt. Hij begint niet met een woord der bemoediging, en vertroosting, dat kan later komen. Hij vangt aan met het woord der ontdekking: „Hagar, gij dienstmaagd van Saraï, vanwaar komt gij en waar zult gij henengaan?”
Dat is maar niet een vraag der belangstelling, dat is veel meer, dat is een gewetensvraag, die het zoeklicht laat vallen in al de nachtzijden van Hagars ziel. Dat is een vraag, die midden in de gedachtensfeer van Hagar indringt, waar een warreling van verontschuldigingen en beschuldigingen door haar ziel mengelen.
Vanwaar. . ..waarheen?
Hoe kort, nietwaar? Zoo zonder omwegen, zoo op den man af, zoo direct in de vierschaar gesteld, opdat ook Hagar zonder veel omhaal zou antwoorden.
God wil niet, dat wij met veel omhaal van woorden noch onze schuld zouden belijden noch ons gebed zouden uitspreken. Het woord van den Heiland mogen wij altijd wel bedenken, als Hij spreekt van een ijdel verhaal van woorden gelijk de Heidenen, want zij meenen door de veelheid hunner woorden God te bewegen, maar zulke woorden zijn zoo ijdel, zoo leeg, zoo hol.
Reeds in het paradijs bleek, hoe woordenrijk de mensch was, als het er op aankomt zich zelf te verdedigen en anderen aan te klagen. De leugen heeft veel woorden noodig om zich aan te dienen, maar de waarheid dient zich zelf aan zelfs zonder woorden. Als de waarheid in ons hart begint te spreken, als de oprechtheid haar licht begint te laten schijnen daar kan een ziel zeggen: „Heere, als het aan woorden mij ontbreekt, zie, wat de overdenking in mij spreekt.”
Vanwaar. . .. waarheen?
Merkt ge wel, dat de Heere niet begint met Hagar te verwijten, noch ook met haar het zwarte schuldregister voor oogen te houden, evenmin met haar te beklagen, maar Hij begint met alleen haar een vraag te doen, een vraag, die tot hart en geweten kan en zal doordringen.
Wie goed kan vragen, die kan goed onderwijzen, die kan de zwakke zijden aantoonen, waar het hapert, en daarom vraagt de Heere veel aan zijn kinderen: „Waarom hebt gij gewankeld, gij klein-geloovigen” of aan Elia: „Wat maakt gij hier”, of aan Maria: „Vrouw, wat weent gij, wien zoekt gij”, of aan de Emmausgangers: „Wat redenen zijn dit, die gij wandelende onder elkander verhandeld, en waarom ziet gij zoo droevig,” Ja, de Heere houdt ervan om zijn volk al vragende te onderwijzen, en al vragende hen te leeren een blik te slaan in eigen hart.
En dan mag niet aan onze aandacht ontglippen hoe de Engel des Heeren Hagar noemt en aanspreekt. Hij noemt haar ,dienstmaagd” en zij wil juist meer dan dienstmaagd zijn.
Merk nu goed op het verband, waarin de Heere zijn vraag stelt.
Eerst noemt Hij haar „dienstmaagd” opdat zij goed zou weten wie zij is, en dan luidt het „vanwaar en waarheen” opdat zij zou leeren wat zij is, een verlorene, een afgedwaalde, een reddelooze, als het zoo voort gaat.
Hoe vinden wij op dit blad der Heilige Schrift al de wezenlijke elementen, wanneer een zondaar van de dwaling zijns weegs zich bekeert.
Ook dan worden zijne oogen voor twee dingen geopend: Wie ben ik en wat ben ik? Merkt gij het wel, dat, wanneer een mensch, een zondaar, door God tot de orde geroepen wordt, en hij mag hooren, dan begint die zondaar eerst met zich zelf tot de orde te roepen. Het moet eerst van binnen anders worden zal het naar buiten beter worden. Als de verloren zoon ver van het vaderhuis is, en ver van het vaderhart, dan is dit niet de wezenlijke omkeering, dat hij naar zijn vader gaat, of dat hij zegt: „Hoeveel huurlingen mijns vaders hebben overvloed van brood en ik lijd honger.” Dat alles is vrucht van een innerlijke omzetting in het diepst van zijn ziel. De aanvang is, als wij lezen van den verloren zoon: „En tot zich zelf gekomen zijnde.” Hier ziet hij wie hij is, een zondaar, een doemeling, en wat hij is: een verlorene, die als wrakhout slingert op de golven naar een draaikolk van rampzaligheid.
Neen, ik zeg niet, en ik meen niet, dat hier bij Hagar zaligmakende werkzaamheden aanwezig zijn, maar ik zeg wel, dat in deze schelp een parel verborgen ligt voor wie de Schrift als Gods openbaring in hooger licht mag lezen. Dan is zij ook hier nuttig tot leering, tot onderwijzing voor allen, die van de dwaling huns weegs teruggebracht worden tot God.
Hagar, Dienstmaagd van Saraï. Dat is de persoonlijke vraag, die moet leiden j tot een persoonlijk zelfonderzoek, waarbij God onze ware naam noemt, ook al is die niet naar de hoogmoedsdrift van ons vleesch.
Ja, het moet komen tot een persoonlijk zelfonderzoek in de vierschaar van eigen conscientie zal de schuld eerlijk worden beleden.
O, wij hebben het zoo druk over het organisch karakter van het verbond, en dat de Heere van kind tot kind het verbond voortzet. En ongetwijfeld zullen wij als Gereformeerde belijders nooit mogen verwaarloozen, dat God zijn verbond in de geslachten handhaaft. Maar als dat nu dienst moet doen om de meening te voeden, dat wij nu ook in massa of en bloc gezaligd worden vergissen wij ons toch wel zeer. Het is integendeel veel meer, dat, gelijk de God des verbonds in de geslachten zijn verbond gestand doet, maar toch met ieder persoonlijk zijn verbond opricht, zoo ook ie bondeling, zal hij deel aan de ver bondsweldaden krijgen, ook persoonlijk met den Heere in verbondsonderhandeling zal moeten treden. Ik ben wel eens bevreesd, dat met al ons geredeneer en gefilosofeer over het verbond en het organisch karakter van het genadeverbond, dit ernstig persoonlijk element in de verbondsbeleving al te veel wordt gemist.
Ons doopsformulier begint ons zoo ernstig te zeggen, dat God, de God des verbonds, ons in onze verlorenheid opzoekt zelfs zoo ver, dat hij tot ons komt in oorden van de grootste schrik en verlatenheid. Of staan er niet in dat zoo heerlijk doopsformulier deze schrikkelijke woorden, die tevens een vreeselijk oordeel inhouden, dat wij kinderen des toorns zijn.
Bedenken alle kinderen des verbonds dat wel diep genoeg? Begrijpen zij, neen, voelen zij wel, hoe dat hier snijdt, en hoe dat hier wijst naar een oordeel even vreeselijk, neen, veel vreeselijker dan, wat Hagar moest hooren, dat zij op den verkeerden weg was?
Kind des toorns!
Wat is onze gereformeerde leer toch scherp ontdekkend, en wat noemt ze de dingen bij den waren naam! In deze is zij de weerklank van Gods Woord, dat ook niet met een zachte pluim ons aait, maar het zoo scherp mogelijk zegt.
Kind des toorns! Dat is ook van God afgedwaald, van Gods leven vervreemd, van Gods gunst verstoken, dat is reeds in het voorportaal van de hel, en voor eeuwig verloren, als God zich onzer niet ontfermt!
Kind des toorns! Als dat zoo blijft, als wij niet een anderen naam bekomen, dan zegt dit niet alleen van God af, maar ook al dichter naar het verderf, al meer naar den dood, en al verder op den weg naar de eeuwige rampzaligheid.
Ook hier heeft de vraag ons zooveel te zeggen: vanwaar en waarheen?
ja, dat doopsformulier zegt het wel klaar en onomwonden, dat wij van nature komen uit het oord der duisternis en der doodschaduw. Hoe weinigen van die bondelingen weten hun afkomst, hun verloren staat voor God! Hoe zijn velen bezig zich zelf vroom aan te kleeden, maar beseffen niet, dat het „vanwaar” het oordeel in de ziel brandt, als de God des verbonds met ons gaat richten.
O, die oppervlakkige verbondsbeschouwing, wat heeft zij al wat kwaad in de kerk gedaan, en hoevelen zijn er door in slaap gewiegd!
Zulk een oppervlakkige verbondsleer berooft de prediking des Evangelies van haar ernst en kracht, en heeft als gevolg een valsche lijdelijkheid om zich in te beelden, dat de staat voor de eeuwigheid reeds in orde is, terwijl men nog nooit met heilige beving aan zijn afkomst is herinnerd geworden en in schuldberouw voor God heeft gebogen.
Wanneer wij niet blijven bij een gereformeerde verbondsleer, maar komen tot een gereformeerd verbondsbeleving, d.w.z. dat het verbond door Gods Geest en Zijne toeheiliging wordt uitgewerkt in de ziel van een zondaar, dan zal zulk een in de bevinding zijner ziel juist leeren het „vanwaar”, d.i. Heere, ik lig van nature midden in den dood, en wat zal het nu een eeuwig wonder van uw ver kiezende en herscheppende genade zijn, als zulk een als ik nog eens de eerkroon zal dragen.
Dat is goed gereformeerd en al het andere is. . .. ja, ge kunt het noemen zooals gewilt, „neo gereformeerd” of heelemaal niet gereformeerd, maar in elk geval een koud en kil en dood formalisme, dat prat gaat op zijn rechtzinnigheid, maar dat van de innigheid des Heiligen Geestes geen verstand heeft.
Wij kunnen in de prediking niet genoeg den nadruk leggen op de leer van het genadeverbond, wij kunnen niet genoeg de rijke heilsbemoeienissen van den God des verbonds het kind des verbonds voorstellen, maar dan naar den aard van dit verbond om in de bevinding der ziel het werk van den Heiligen Geest zoo duidelijk in zijn noodzakelijkheid aan te toonen en aan te dringen.
Wie dit vergeet zal het gevaar op zich laden van met een ingebeelden hemel verloren te gaan.
God wil van ons een nauwgezet zelfonderzoek. Hij ondervraagt ons scherp en zonder omwegen, opdat wij ook ons zelf nauwkeurig zouden onderzoeken en doorzoeken. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons weder keeren tot den Heere (Klaagl. 3 : 40).
Wie dit verstaat, heeft de geestelijke les begrepen van het woord, dat de Engel des Heeren sprak: „Hagar, gij dienstmaagd van Saraï, vanwaar komt gij en waar zult gij henengaan?”
En het antwoord op die vraag?

A. (Apeldoorn) S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 december 1933

De Wekker | 4 Pagina's

De vader der geloovigen (V)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 december 1933

De Wekker | 4 Pagina's