Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Openbaring 20:4—5 (XII)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Openbaring 20:4—5 (XII)

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het chiliasme wijst op de wederhoudende macht, waarvan Paulus spreekt in den brief aan de Thessalonicenzen (2 Thess. 2:6—8).
Het meent, dat deze plaats pleit voor een opname der gemeente vóór den grooten dag der verdrukking, die komt. Reeds zagen wij, dat de Schrift voor zulk een opname geen grond biedt, en dat de gemeente van Christus niet zoo gemakkelijk aan de klem der benauwing zal ontkomen als het chiliasme zich dat liefst voorstelt. Toch is genoemd Schriftgedeelte uit den brief aan de Thessalonicenzen een geIiefdkoosde plaats om het denkbeeld van het chiliasme te voeden.
De volle openbaring van den antichrist kan niet komen, zoolang als de gemeente nog een plaats heeft op aarde. Deze volle openbaring kan slechts het gevolg zijn van de algeheele wegneming der getrouwen op deze aarde. Dit geschiedt, wanneer de gemeente van Christus zal weggenomen zijn, en opgenomen tot de bruiloft des Lams, want zij, de gemeente, is de wederhoudende macht, die den antichrist nog bindt.
Nu zou het chiliasme voorzeker veel sterker staan, wanneer het naast de uitspraak in den brief aan den Thessalonicenzen een ander bewijs kon aanvoeren, dat aan de gemeente van Christus een dergelijke macht tot binding van den antichrist is gegeven. De gemeente des Heeren is zeker niet zonder beteekenis in deze wereld, maar satans macht is niet minder groot. En wanneer wij het woord van den catechismus ons herinneren, dat de drie hoofdvijanden, satan, wereld, en ons eigen vleesch ons niet ophouden gedurig aan te vechten, en wij ook er geestelijk verstand van gekregen hebben, dat wij tot hinken en zinken ieder oogenblik gereed zijn, dan zullen wij ons van de macht der gemeente des Heeren ten opzichte van haar strijd tegen en haar weerhouden van den antichrist niet zulke grootsche voorstellingen durven maken.
Wij kunnen dan ook niet anders zien dan dat het chiliasme dezen gedurfden sprong gedaan heeft om toch maar een bewijs te hebben voor haar idee der opname van de gemeente en voor haar banen van den weg naar het duizend jarig vrederijk.
Al zouden wij nimmer durven beweren het laatste beslissende woord in zake de moeilijke plaats uit den Thessalonicenzer brief gegeven te hebben, dat hier van de gemeente mag gesproken worden, lijkt ons niet alleen een ongerijmdheid, maar staat in nauw verband met gebrek aan zelfkennis.
Laten wij den tekst in zijn geheel eerst eens afschrijven:
En nu, wat hem wederhoudt, weet gij, opdat hij geopenbaard worde te zijner eigener tijd. Want de verborgenheid der ongerechtigheid wordt alreede gewrocht, alleenlijk, die hem nu wederhoudt, die zal hem wederhouden, totdat hij uit het midden zal weggedaan worden, en alsdan zal geopenbaard worden de ongerechtige, denwelke de Heere verdoen zal door den geest zijns monds, en te niet maken door de verschijning zijner toekomst.”
Wij hebben reeds gevonden, waarom de gemeente van Christus hier niet geacht kan worden deze wederhoudende macht te zijn. Dat ligt èn in den aard van die gemeente zelf èn in het bewijs, dat de gemeente er zal zijn tot, gelijk Jezus zegt, de voleinding der wereld, en zij dus nimmer uit het midden van het strijdgewoel des levens en der wereld zal weggenomen worden.
Maar natuurlijk doet zich nu de moeilijke vraag voor, wat is dan de bedoeling van den apostel geweest.
Duidelijk is, dat de schrijver van den brief ons teekent, dat er ten allen tijden zulk een drang der ongerechtigheid in de wereld zich laat gevoelen. De apostel toch zegt, „de verborgenheid der ongerechtigheid wordt alreede gewrocht”, Paulus gebruikt hier een woord, dat ons zegt, hoe de zonde, hoe de macht van den antichrist op geniale wijze om den voorrang strijdt, niet alleen in de 20ste eeuw, maar ook reeds in Paulus’ dagen. Hij zegt het immers zelf "wordt alreede gewrocht” d.w.z, is reeds op geniale wijze in werking. Dit antichristendom d.i. deze verborgenheid der ongerechtigheid (vers 6) moet den antichrist d.i. den ongerechtigde (vers 7) tot openbaring brengen. Er staat uitdrukkelijke De ongerechtige, d.i. geen onpersoonlijk beginsel, geen collectief begrip, gelijk bijv. Böhl meent in zijn dogmatiek, maar een individu, een bijzonder energiek persoon, met satanische krachten begaafd, die als het machtigste werktuig van satan den laatsten kamp met den Christus zal wagen.
Welke is nu de slagboom, die deze satanische genialiteit wederhoudt?
Waardoor wordt deze antichrist teruggehouden om de volken te verleiden, om de kerk te verwoesten, om de uitverkorenen te vernietigen?
Zou het een mensch kunnen zijn?
Maar de Apostel zegt uitdrukkelijk, dat deze wederhouder er reeds was in zijne dagen, als hij schrijft „die hem nu wederhoudt”. Welk een leeftijd zou zulk een mensch al bereiken moeten, als hij tot zulk een taak kon worden geroepen. En toch is het ongetwijfeld een persoon, want tegenover De ongerechtige, staat De wederhouder. Dat laat in het oorspronkelijk geen twijfel over, wijl de apostel hier het lidwoord gebruikt en spreekt van hó katechoon. Laat ik voor allen, die iets aan de Grieksche taal gedaan hebben, nog opmerken, dat, wanneer de Apostel werkelijk aan de gemeente (ecclesia) had gedacht, hij dan had moeten schrijven hè katéchousa. Nu echter niet de vrouwelijke vorm is gebruikt, maar het participium hier in het mannelijk enkelvoud staat, kunnen wij niet anders dan aan een bepaald persoon denken, en is geheel uitgesloten om een onpersoonlijk beginsel aan te wijzen.
De Schrift laat hier geen twijfel over, dat hier een persoon bedoeld is, die zich steeds tegenover den antichrist gesteld heeft, en hem nog tegenhoudt. Wanneer nu is uitgesloten, dat wij aan eenig mensch hebben te denken of zouden kunnen denken, noch ook dat de gemeente hier mag genoemd, hoe moeten wij dan tot een verklaring komen?

A. (Apeldoorn), S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 maart 1934

De Wekker | 4 Pagina's

Openbaring 20:4—5 (XII)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 maart 1934

De Wekker | 4 Pagina's