Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Vader der Geloovigen (XX)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Vader der Geloovigen (XX)

Maar Abraham bleef nog staan voor het aangezicht des Heeren. Genesis 18:22b.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hoofdstuk 6. Abrahams voorbede

Wat ons vooral treft in het toetreden van Abraham is zijn diepe ootmoed. Hoort, hoe hij nadert: zie toch, ik heb mij onderwonden te spreken tot den Heere, hoewel ik stof en assche ben. (vers 27). En hoezeer hij de grenzen weet te bewaren lezen wij nog eens in vers 30 „Dat toch de Heere niet ontsteke, dat ik spreke”.
Als gij mij vraagt, hoe het komt, dat Abraham in heilige schuchterheid nadert, kan alleen geantwoord, omdat hij bezit een klare Godskennis en een diepe zelfkennis. Die twee gaan altijd samen. Hoe meer, dat wij van God leeren kennen en hoe dichter, dat wij in Gods nabijheid worden betrokken, hoe dieper blik dat een mensch in zich zelf mag slaan, en hoe grooter wonder het wordt, dat God nog naar zulk een wil luisteren.
Merken wij niet, dat hoe verder wij hier Abraham in het heiligdom des gebeds volgen, hoe meer het ons zal treffen, dat „ootmoed” wordt het sierlijk priesterkleed. „Stof en assche” dat is Abrahams zelftaxatie.
O, zeker, daar is ook een geoorloofd zelfrespect in de verhoudingen van beneden en in het verkeer met anderen. Wanneer Achab den profeet Elia in het aangezicht slingert, dat hij Israël heeft beroerd dan vlamt in den profeet op heiligen toorn, en ge hoort het van zijn lippen: „ik heb Israël niet beroerd, maar gij”.
Als de Heiland staat voor den Joodschen raad, en een schendende hand Hem op het kinnebakken slaat dan vraagt hij: „indien Ik kwalijk gesproken heb, zoo getuigt van het kwade, en indien niet, waarom slaat gij Mij”.
Als de Apostel Paulus in Filippi naar den kerker wordt gesleept, en hij tot bloedens toe is gegeeseld, dan is hij wel verblijd, dat hij om den naam van Christus heeft mogen schade lijden, maar tegenover zijn vijanden zal hij ziin Romeinsch burgerschap weten te taxeeren, en hij zegt: zij hebben ons, die Romeinen zijn, onverhoord gegeeseld, en werpen ze ons nu heimelijk de stad uit? Niet alzoo, maar dat zij komen, en ons uitleiden.
Zoo handhaaft de heilige Schrift ongetwijfeld de persoonlijkheid des menschen. De fout is echter, wanneer deze geoorloofde zelftaxatie in hoogmoedswaan wordt uitgeleefd, en de ziel wordt geprikkeld door de drift van een Nebucadnezar: „Is dit niet het groote Babel, dat ik gebouwd heb”?
O, die zelfverheffing… was zij alleen maar aan te wijzen en te vinden bij de kinderen dezer eeuw! Was zij alleen slechts daar, waar men in de banier durft schrijven: „God is dood, leve de mensch”, en waar de schreeuw gehoord wordt: „geen God en geen meester”! Wie zou een andere leuze zoeken bij volgelingen van een Nietzsche, die alleen den „krachtmensch” wil verheerlijken, of bij de nazaat van Lenin en Marx, die godsdienst als opium voor het volk hebben gekarakteriseerd? Het is het wezenlijke kenmerk dezer eeuw, dat al minder plaats ingeruimd wordt voor den Allerhoogste, en dat al meer de mensch in al zijn hoogheid en grootheidswaan in het middelpunt komt, en naarmate die mensch in zijn wetenschap en techniek zich al meer voelt, naarmate hij al meer heerscht in al de werken van Gods handen en de geheimen der schepping al meer onthuld, wordt de vesting van zijn hoogmoedig bestaan al sterker opgetrokken, en vlucht alle „ootmoed” heen.
Maar veel fijner is dit weefsel, en daarom veel gevaarlijker, als zelfs bij Gods kinderen de zucht tot zelfverheffing begint te blakeren in de zielehaard. Zeg niet, dat dit niet kan, en nog veel minder, dat dit niet gebeurt.
Verheffen wij ons soms niet op kennis, op bevinding, op vroomheid, op nederigheid, ook al stemmen wij toe, dat niets hoogmoediger is dan geveinsde nederigheid? O, dat arglistig menschenhart, wie zal het kennen?
Paulus had daar heilig verstand van gekregen, toen hij ontwaarde, dat hij in gevaar verkeerde van zich te verheffen op de uitnemendheid der openbaring, en het kloppend hart van David moet al Gods kinderen tot leering zijn, hoe de Heere den hoogmoedige vernedert. Daar is een geestelijke operatie, die te pijnlijker is, omdat zij niet onder narcose geschiedt, als de Heere het mes er eens diep inzet, en al die vleeschelijke streelingen en vleeschelijke zaligheidsgrondjes uitrukt tot in den wortel. Zie dan zijn wij op de leerschool, waar de les moet geleerd, dat het vleesch wel wil gestreeld, maar niet gekruisigd worden. Wij worden telkens ontdekt, dat aan het zilver van ons geloof nog zooveel onreinheid, nog zooveel eigen vroomheid, nog zooveel Ikzucht kleeft.
Hoe zal het ooit anders worden?
Hier helpen geen recepten, hier baat geen mooie bijbeltekst, hier is elke vrome opmerking een ledige huls.
Hier is slechts één weg: dicht en dichter bij God te komen.
Abraham moge een groot herdersvorst zijn, maar dicht bij God is hij stof en asch. Job moge zich in den kring zijner vrienden kunnen en willen handhaven, moge bogen op zijn rechtzinnigheid, maar als hij in den cirkel van Gods Majesteit wordt getrokken dan hoort ge hem belijden; „nu ziet U mijn oog, en nu verfoei ik mij in stof en asch.”
Hoe meer Petrus in het hart van den Heiland mocht lezen, hoe dieper hij zijn schuld gevoelde, dat hij den Heere driemaal had verloochend.
En zoo ook, als God God, werkelijk God, voor ons en in ons wordt, dan blijft er voor den nietigen nieteling, die niet alleen den naam van mensch, maar bovendien nog den schandnaam van zondaar draagt, geen plaats meer over. O, gewis, daar mag zijn een kinderlijke vertrouwelijkheid in het toenaderen tot den Heere met den toon van het „Abba, Vader” in de ziel, maar deze vertrouwelijkheid sluit ootmoedigheid niet buiten, maar zij is daar juist mede gedrenkt. En daarom is het maar de groote vraag: wat bedoelt gij in uw bidden, God óf U zelf? Zoolang nog onze wenschen en begeerten, onze indrukken en gewaarwordingen, den grondtoon van ons bidden vormen, dan mogen daarin en daartusschen, goede, vrome, ootmoedige woorden gehoord worden, maar het blijven „woorden” en niets dan „woorden”. Maar wanneer God zelf de inhoud van Uw gebed is, dan wordt God al grooter in Zijn deugden, en gij al kleiner in uw schatting. Zoo was het eens bij en in Abraham biddende voor Sodom en Gomorra. Het ging hem meer om God dan om de behoudenis van zijn medemenschen. Wie zoo bidt vindt het kleed van ootmoed dat ligt niet in ons kabinet, maar in dat van Gods heiligheid.
Ach ik weet, dat wij hier in een oefenschool zijn, die telkens weer wordt vergeten, want wanneer iets in de kerk hervorming behoeft, dan is het ons gebedsleven. God zelf is er te weinig het middelpunt en het hoogtepunt van.
Juist hierom kan en durft Abraham met zooveel vertrouwen heengaan, wetende, dat de zaak in goede handen is. (vers 33).
Het is onze bijzondere aandacht waard, dat van nu aan de Heilige Schrift niet meer gewaagd van een wankeling in Abrahams geloofsleven. Al komt straks ook de zwaarste beproeving, al moet hij straks door den stikdonkeren nacht, hij gaat van nu aan zwijgend en eenswillend achter den Heere aan.
Zoo onderwijst de Heere Zijn volk in de heerlijkheid van Zijn deugden, en worden zij hoe langer hoe meer Godes. Zoo sterft Abraham al meer aan eigen denken en voorstellingen, en wordt God voor hem het een en het al.
Dat is de atmosfeer, waarin hij van nu voortaan ademt, ook al gaan Sodom en Gomorra in vlammen op, Abraham leest in den hellen gloed van deze steden van het Siddemdal: „De Heere is geen ledig aanschouwer van het kwaad, en vreeselijk zijt Gij, o God, in Uw richten”.
Wie zoo in de school des gebeds het onderwijs ontvangt, leert kennen, hoe uit „ootmoed” geweven wordt het priesterkleed om er mede te verschijnen voor Gods aangezicht, zoo menigmaal het heiligdom des gebeds wordt betreden, het pelgrimskleed, waarin wij de reis voortzetten naar het Nieuw Jeruzalem, het kerkelijk kleed, om den een uitnemender te achten dan zich zelf, het doodskleed om het van veege lippen op te vangen: „ik ben stof en assche, o God, wees mij zondaar genadig”.
En ten slotte is dit zoo heerlijk bemoedigend, dat wij een Voorspraak bij den Vader hebben. Abraham kwam aan het einde, aan een grens van zijn voorbede. Maar de Meerdere dan Abraham, onze eeuwige Voorspraak, leeft eeuwig om voor Zijn volk te bidden.
Abrahams stem zwijgt voor de poorten en daarom verrijst geen Sodom uit zijn asch. Maar Christus zwijgt niet, ook niet voor de bezwijkende poorten en vallende muren en brandende fundamenten dezer wereld.
Daarom is aan de voorbede van Christus het laatste woord, waarom wij lezen, dat in Christus wederom bijeen vergaderd zal worden de dingen, die in den hemel, en de dingen, die op de aarde zijn, die zienlijk en die onzienlijk zijn.
Ook hier staat Gods naam en Gods eer op het spel, en lezen wij: God is getrouw en rechtvaardig, als Hij ons de zonden vergeeft.
Dierbare Heiland, gedenk onzer in Uwe voorbede, en wij zullen eens de Godstad binnentreden, waarin geen tien, maar waarin alleen rechtvaardigen zijn, want het volk. dat daarin woont, zal vergeving van ongerechtigheid hebben.
En op reis, naar die stad van omhoog vergeten wij niet het woord van den ouden Israëler:

Heer neem mijn gebed ter oore.
Wil naar mijne smeekstem hooren.
Merk naar Uw goedgunstigheên
Op de stem van mijn gebeên.

A. (Apeldoorn), S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 juli 1934

De Wekker | 4 Pagina's

De Vader der Geloovigen (XX)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 juli 1934

De Wekker | 4 Pagina's