Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De biddende Hoogepriester. (1)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De biddende Hoogepriester. (1)

Predikatie gehouden door Ds W. Bijleveld, ter gelegenheid van het biduur met het oog op de examens aan de Theol. School.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Rom 8:34a, „Die ook voor ons bidt."

Gij met hen begaan,
Hebt hun wensch voldaan;
Zoo mochten wij zooeven zingen met den dichter van Psm. 99. In dien psalm worden wij gewezen op de heerlijke beteekenis van het gebed en dan met name dan de voorbede. De vrome dichter wijst ons op de groote voorbidders uit de oudheid: Mozes, Aaron en Samuel. Als ons herinnerd wordt de voorbede van Mozes, dan denken wij onwillekeurig aan zijn roerend gebed, dat hij voor Israël opgezonden heeft, toen God er van sprak, om Israël van den aardbodem te verdelgen, vanwege zijn zware zonde. Hoe heeft hij toen gepleit op ‘s Heeren deugden, ten goede van het volk. Zelfs zoo ver ging hij in zijn gebed, dat hij bad: „Delg mij uit uw levensboek.” En de Heere hoorde en verhoorde. Op Mozes’ bede ging de Heere weer met zijn volk op reis naar Kanäan.
En Aäron! Ook hij was een bidder bij de gratie Gods. Als Priester was hij reeds geroepen, om gedurig ten goede van Israël voor God te verschijnen. Inzonderheid in bijzondere omstandigheden trad hij op als voorbidder. Toen God eens vanwege het murmereeren van het volk met den dood Israël teisterde, nam Aäron reukwerk in zijn wierookvat en ging daarmee staan tusschen de levenden en de dooden. Op zijn ernstig smeekgebed is toen de plaag opgehouden.
Ook Samuël moet onder de groote bidders van het oude verbond worden genoemd. Als er slag geleverd moet worden door Israël met de Filistijnen, dan giet hij zijn hart vóór den slag uit, smeekend om ‘s Heeren hulp en bijstand. En ook hij mocht ondervinden, dat God het oor nijgt tot het gebed desgenen, die gansch ontbloot is.
Zie deze menschen zijn ons lichtende voorbeelden. Zij wijzen door hun leven ons op de macht van het gebed en van de voorbede.
Wij worden geroepen tot gebed. Of roept de Heere ons niet toe in zijn woord „Bid zonder ophouden”? Ook worden wij in Gods Woord vermaand om voor anderen te bidden. Spreekt de Apostel er niet van, dat er gebeden moet worden voor Koningen en Stadhouders en voor allen, die in hoogheid gezeten zijn?
Wij zijn heden in Gods huis vergaderd, om ‘s Heeren aangezicht te zoeken in den weg des Gebeds voor kerk en school. Het is een goede gewoonte om op den avond voorafgaand aan de dagen, waarop de examina aan onze Theol. School zullen worden afgenomen, des Heeren zegen over dat werk af te smeeken. Stelle de Heere ons gebed als een reukwerk, dat des avonds brandt. Welk een voorrecht, dat wij niet in onzen eigen naam tot God behoeven te naderen, want dan zouden wij voor den troon des Allerhoogsten niet kunnen bestaan. Ook zou er dan geen hoop op verhooring zijn. Doch wij mogen zien op den grooten voorbidder Jezus Christus. Hij is meer dan Mozes en Aäron en Samuel. God wil met gunstige ooren zijn gebed verhooren. Zulks willen wij heden uit Gods Woord nader overdenken. Tekst: Rom. 8:34. 1e ged.

Die ook voor ons bidt.
Dit woord is genomen uit dat overrijke achtste hoofdstuk van den Romeiner brief. In het vorige hoofdstuk klaagt Paulus zijn smartlied uit, waar hij gedachtig is aan zijn bedorven bestaan. Als hij het goede wil doen, dan ligt het kwade hem bij. Het goede dat hij doen wil, doet hij niet, maar het kwade, dat hij niet doen wil, dat doet hij. Hij ziet een andere wet in zijne leden, welke strijd voert met de wet zijns gemoeds, en hem gevangen neemt onder de wet der zonde, die in zijne leden is. Dat doet hem dan ook klagen: „Ik ellendig mensen, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?” Doch ook mag hij nog roemen. Hij heeft een borg en zaligmaker. Hoort hem in dien Zaligmaker juichen: „Ik dank God, door Jezus Christus, onzen Heere.” In massieve taal spreekt hij nu in het volgende hoofdstuk over het geluk van Gods volk. Zij zijn in Christus vrijgesproken van schuld en straf en hebben een recht ten eeuwigen leven.
Christus heeft dat volk vrijgemaakt van den vloek der wet. Hij heeft hen zijn Geest gegeven, die hun leidt en troost, waardoor zij roepen „Abba Vader”. Evenwel is het niet zoo, dat die vrijge-kochten nu zonder moeite door het leven gaan, o neen. Doch dit is de troost voor de vaak gedrukte kerk des Heeren, dat de Heere haar wil leeren, dat alle dingen haar tot hare zaligheid dienen moeten. Wat is dat volk dan ook gelukkig. God heeft eerst haar zijn Zoon gegeven, zou hij haar nu ook met Hem niet alle dingen schenken? Het betoog van den Apostel wordt hoe langer hoe rijker. Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het die rechtvaardig maakt, wie is het die verdoemt? Christus is het, die gestorven is; ja wat meer is, die ook opgewekt is, die ook ter rechterhand Gods is, die ook voor ons bidt. Het wordt hoe langer hoe rijker. Het heerlijkste is wel, dat Jezus nu ook voor ons bidt.

Christus de biddende Hoogepriester.

Laat ons dan nagaan:
I. De plaats, waar Jezus bidt.
II. De personen, voor wie Hij bidt.
III. De grond, waarop Hij bidt.
IV. De inhoud, van Zijn gebed.
V. De troost van Zijn gebed.

De Heere Jezus is de groote bidder en voorbidder. Reeds in de dagen zijner omwandeling op aarde openbaarde Hij zulks. Bij dagen en nachten was Hij in gebed. Nu eens zocht Hij de eenzaamheid der woestijnen en dan weer beklom Hij de hoogte van den berg, om met zijn Vader te spreken. En als Hij dan bad, dan naderde Hij allereerst als Zoon tot zijn Vader, om de liefde zijns harten uit te zeggen. Ook kwam Hij als knecht, om van den Vader kracht te begeeren, opdat Hij ‘s Vaders werk mocht volbrengen. En de Heere verhoorde zijn gebed, gelijk de profeet Jesaja reeds eeuwen van te voren verkondigd had. Hoort maar zijn Godsspraak: Ziet mijn knecht, dien Ik ondersteun, mijn uitverkorene, in dewelke mijn ziel een welbehagen heeft. Hij heeft in de dagen zijns vleesches met sterke roepen en tranen geroepen tot zijnen Vader en is verhoord geworden uit de vreeze. Hoe kroop Hij niet in Getsemané als een worm en geen Man, en hoe heeft Hij daar niet gebeden uit de angst Zijner ziel. Bijzonder heeft Hij ook gebeden als borg voor de Zijnen. In Zijn Hoogepriesterlijke gebed zegt Hij o.m. Ik bid niet voor de wereld maar voor degenen, die Gij mij gegeven hebt. Biddend gaf Hij zijn Geest in de hand Zijns Vaders.
Maar ook dan blijft Hij de bidder bij uitnemendheid. Als Hij opgestaan is uit de dooden, dan wordt Hij na 40 dagen opgenomen in den Hemel aan ‘s Vaders rechterhand, alwaar Hij nu bidt.
Aan des Vaders rechterhand! Zie daar bidt Hij nu. Welk een heerlijke plaats is dat. Hij is aldaar in zijn verhooging. Aldaar is Hij gebracht door zijn Vader, en tevens is Hij er heengegaan door zijn eigen Goddelijke kracht. Hij is opgewekt door zijn Vader, en opgestaan door zichzelf. Hij heeft daardoor krachtig bewezen de Zone Gods te zijn. Voorts is Hij opgenomen in den Hemel, maar ook is Hij opgevaren. Hij is gezet aan Vaders rechterhand en is gezeten aan ‘s Vaders rechterhand. Dat zitten aan Gods rechterhand is voor den Heere Jezus, als Borg machts-, gunst- en eerbetoon.
Hij is aldaar gezeten als de meerdere Jozef. Van Jozef lezen we ook dat hij aan de rechterhand van een Koning geplaatst werd, d.w.z. de Koning zou van nu voortaan door Hem regeeren. Jezus Christus zit in het machtscentrum van het heelal. Hem is gegeven alle macht in Hemel en op aarde.
Hij is aldaar voor de zijnen dus de almachtige voorbidder. Welk een troost is daar voor ons in gelegen. Voornamelijk als wij ons in onze zwakheid hebben leeren kennen. In ons is geen kracht om te arbeiden in Gods koninkrijk; geen kracht om te strijden den goeden strijd des geloofs; geen kracht ook om te bidden zelfs. Maar nu bidt er een almachtig voorbidder, ten goede der zijnen.
Ter Rechterhand. Dat wijst ook op gunstbetoon. Eén en andermaal heeft de Vader reeds tijdens Jezus’ omwandeling op aarde getuigd: In dewelken Ik mijn welbehagen heb. Hij was op aarde gekomen om de geschonden deugden des Heeren op te luisteren. Hij heeft aan de gerechtigheid genoeg gedaan. En nadat Hij nu alles volbracht heeft, heeft de Vader zijn welbehagen, Zijn wondere liefde Hem betoond, door Hem te plaatsen aan zijn rechterhand. Welk een gedachte. Daar bidt voor de Kerk Eén in wien de Vader zijn liefde heeft. Zou Hij Hem dan wel iets kunnen weigeren?
Uit liefde tot den Zoon verhoort de Heere zulke gebeden. Zou de Heere ons in onszelf aanzien, dan zou Hij ons van voor zijn aangezicht moeten wegstormen. Doch als de Borg voor ons bidt, dan kan de Heere ons in Hem aannemen, en ons alles met Hem schenken.
Aan de rechterhand! Dat is ook eerbetoon. Wij lezen o.a. dat Salomo zijn Moeder naast zich deed zitten in eenen troon. Zoo eerde hij zijn Moeder Bathseba. Nu, als wij lezen, dat Christus aan de rechterhand des Vaders voor de Zijnen bidt, dan wil dat zeggen, dat Hij aldaar bidt, waar de Vader Hem met eer overladen heeft. Alweer, als wij komen, dan komen wij als beschaamden vanwege onze zonden, die ons moeten doen uitroepen: Ikabod. Onze eere is weg. Maar nu komt de borg tot den Vader, in wien ons genade en eere kan gegeven worden. Hij toch is met eer en heerlijkheid gekroond.
Zie, wij komen heden samen om te bidden. In onzen eigen naam kunnen wij niet naderen, maar nu mogen wij als gemeente des Heeren naderen in den naam van Jezus Christus. Hij is de voorbidder toch van zijn Kerk. Dat geeft hoop op verhooring. Denk u het maar in hoe het is op natuurlijk gebied. Als wij iets van onze Vorstin zouden begeeren en er wilde één, die bij het hof goed bekend was, een goed woord voor ons spreken, zou er dan geen hoop bij ons leven, dat ons verzoek zou worden vervuld? En dat met recht. En nu geestelijk gesproken. Hoe goed kan het ons doen als iemand ons gedenkt in den weg der voorbede. Is er dan geen hoop dat onze begeerten zullen worden vervuld?
En nu is het maar geen kind des Heeren in het algemeen, die voor de Kerk bidt, maar de Zoon des Vaders zelf. Hij is de geliefde, en tevens ook de Koning der Koningen. Die voorbede moet heerlijke vruchten afwerpen.

II. Doch wie deelen nu in die voorbede? En als we daar een antwoord op geven, naar Gods woord, dan mogen we wel verbaasd staan. Immers het zijn degenen, die in Adam van God zijn afgevallen. Uit Adam geboren, dragen zij het beeld des aardschen. Zij zijn geboren in erfsmet en met erfschuld. Bij het opwassen bleek het wel, welk een hart zij in hun binnenste omdroegen. En nu heeft de Heere zulken willen halen met zijn alvermogen uit de macht der duisternis tot zijn wonderbaar en heerlijk licht. Doch ook na ontvangen genade moet van hen gezegd, dat zij overtreders zijn. Hun gedachten zijn vaak zoo verdraaid. Hunne woorden zijn dikwerf niet tot eere Gods, en de daden getuigen maar al te vaak tegen hen. Zij leeren het Paulus nazeggen: „ik ellendig mensch”. Als wij onszelf zoo door genade hebben leeren kennen, dan wordt ons het zulk een wonder, dat God nog naar ons hoort en ons nog wil verhooren. Doch dat is ook alleen, omdat Christus bidt. Hij is de ware Hoogepriester. Onder het Oude Testament moest de priester voor hij bad, eerst een offer brengen. In het voorhof was het altaar, waar elke morgen en middag een offer moest worden gebracht. Nadat het offer was opgedragen, werd een kool van het altaar genomen en gebracht naar het Heilige, alwaar vlak voor het Heilige der Heiligen een gouden reukaltaar stond. Hier bracht de priester zijn reukwerk voor den Heere. En als hij dan de wierook gestrooid had, dan bad hij voor de gansche vergadering. Dan bad hij voor Ruben, zoowel als voor Levi; voor Juda zoowel als voor Benjamin.
Aan die plechtige handeling herinnert ons nog de schoonc psalm:

Mijn beê met opgeheven handen,
Klim’ voor Uw heilig aangezicht,
Als reukwerk voor U toegericht,
Als offers, die des avonds branden.

Nu, zoo heeft Christus ook gedaan. Hij wil bidden voor zondige Rubens en Simions, voor afkeerende Juda’s en Benjamins.
Doch zal Hij voor dezulken bidden, dan moet er eerst verzoening voor hen geschieden. Die verzoening had Hij reeds in de eeuwigheid aan zijn Vader beloofd, en heeft Hij in de volheid des tijds aangebracht. Hij heeft zichzelf als het ware offer aan den Heere opgeofferd, en daarna is Hij ingegaan in het Heiligdom des Hemels, doch niet zonder bloed. Na Zijn zelfs offerande pleit Hij nu in den Hemel der Heerlijkheid. Hij heeft Zijn bloed gegeven tot een rantsoen voor velen, en nu bidt Hij voor die velen tot hun behoud.
Als wij heden avond tot den Heere komen met onze smeekbeden voor Kerk en School, dan komen wij tesamen en ieder in het bijzonder als schuldige menschen. Wat ons persoonlijke leven aangaat, ach dan hebben wij ons weg te schamen voor den Heere, ziende op de overtredingen van eiken dag. Zij dat de ware belijdenis van ons allen, die hier heden saamkomen, om de belangen van ‘s Heeren Sion te bepleiten. Wie zijn wij in ons werk? Hoe was onze toewijding? Hebben wij immer de eere Gods op het oog gehad? En zoo kunnen wij onze vragen wel vermenigvuldigen. Ook wat betreft de gansche kerk, dan past ons wel ware verootmoediging. We leven in het gedenkjaar der Afscheiding. En als wij ons dan dit jaar opmaken om de daden des Heeren te gedenken, dan mogen wij ons wel als Kerk diep in het stof verootmoedigen, als wij ons vergelijken met de Kerk van een eeuw geleden. O, ik weet het ook wel, dat het toen ook lang niet al goud was, wat er blonk, maar het goud des geloofs glansde wel in wonderschoone pracht. Hoe past ons thans de bede der bruidkerk: Ontwaak Noordenwind en kom Gij Zuidenwind, doorwaai mijnen hof, opdat de specerijen uitvloeien. Op onszelf ziende, dan moet de moed, om tot den Heere te naderen ons wel ontzinken, maar laat ons dan ook staren op den Hoogepriester onzer belijdenis, opdat wij om zijnentwil met vrijmoedigheid mogen naderen tot den troon der genade. Omdat Hij voor schuldigen na de offerande bidt, daarom is het mogelijk, dat wij verhoord worden ter bekwamer tijd. Immers waar Hij voor de Kerk het pleit voert, daar is de verhooring zeker. Hij toch heeft hechte

III. Gronden, waarop Hij biddend pleit.
Immers Hij pleit voor zijn Kerk. En die Kerk mag nu in zichzelf zondig en verdorven zijn, zij is toch bij den Heere uitverkoren en dierbaar.
In ons tekstverband wordt daarop gewezen. In vers 29 spreekt de Apostel: „want die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren verordineerd”. En in vers 33 vraagt de Apostel: „Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods”? De Vader heeft van eeuwigheid de Kerk lief met een onbegrepen liefde. Dat is een liefde die de kennis te boven gaat. De Heere zag in de eeuwigheid de gevallen menschheid liggen in de zonde. En toen heeft Hij uit die gevallen menschheid een deel willen uitverkiezen tot zaligheid. Dat zijn de Jacobs. Wie zal de hoogte en de diepte en de breedte en de lengte van die liefde, die de kennis te boven gaat, kunnen verklaren? Wij staan hier voor een Oceaan der liefde. Nu, voor die uitverkorenen pleit Christus. Hij komt met hunne nooden en behoeften voor des Vaders troon, Zou daar geen verhooring op volgen? De Vader zelf heeft hen lief, voor wie de Zoon pleit. Zou Hij dan aan hen, in wie Hij een welgevallen heeft iets ontzeggen, wat goed en nuttig voor hen is? En dat temeer, waar zijn geliefde schootszoon het voor hen vraagt. Christus pleit voorts voor degenen, die Hem van den Vader beloofd zijn. In de stille Raad des Vredes is alreede onderhandeld over hen tusschen den Vader en den Zoon. Daar stelde de Zoon zich reeds borg voor hen bij den Vader, om voor hen in de volheid des tijds te voldoen. Toen beloofde de Vader reeds aan Hem, dat Hij de heidenen zou krijgen tot zijn erfdeel en de einden der aarde tot zijne bezitting. Nu Hij heeft aan de eischen des Vaders voldaan en daarmede komt Hij tot den Vader voor hen, van wie Hij getuigd heeft: „Vader, zij waren uwe, maar gij hebt ze mij gegeven”. Kan zijn bidden dan wel vruchteloos zijn? Immers, neen! Hij wordt zeker verhoord, want er is een overeenkomst. Voorts, laat ons bedenken, dat Christus’ bidden is een pleiten op zijn volbrachte werk. Paulus spreekt daar ook van in ons tekstverband. Hij zegt: Christus is het die voor ons gestorven is. Hij had op zich genomen in den Raadslag met den Vader, dat Hij zou brengen den vollen prijs, om de uitverkorenen zalig te maken. En die overeenkomst heeft hij gehouden. Hij heeft de Wet Gods in alle deelen volbracht tijdens zijn omwandeling op aarde, zoodat Hij kon vragen, wie overtuigt mij van zonde? Door die dadelijke gehoorzaamheid mocht Hij als borg reeds den Hemel in. Doch Hij wenschte niet alleen den Hemel in te gaan, maar achter zich ook aan te voeren de Zijnen, Hunne zonden heeft Hij daartoe op zich genomen, waarom dan ook de toorn Gods tegen de zonde losgebrand, over Hem gekomen is. In dat schrikkelijke uur van de donkerte, die over Golgotha kwam, moest Hij klagen, dat Zijn Vader Hem verlaten had. Hij heeft zich zelf overgegeven aan den drievoudigen dood. In zijn lijdelijke gehoorzaamheid heeft Hij de straf, die over de zijnen moest komen weggedragen. Zoodoende heeft Hij de Zijnen van de straf voor eeuwig ontheven.
Stervend heeft Hij dan ook uitgeroepen: „Het is volbracht”.
En waar Hij nu in de plaats der Zijnen de dadelijke en de lijdelijke gehoorzaamheid heeft volbracht, daar mag Hij nu op zijn werk pleiten en zal mitsdien zeker worden verhoord. Dat wij dan met onze ongerechtigheid komen tot Hem om verzoening bij Hem te begeeren, maar ook tevens van Hem kracht begeeren, om tegen alle zonden te strijden en alzoo in zijne kracht te overwinnen.
Doch lees nu eens aandachtig wat Paulus hier nog meer zegt. Als hij op Christus’ zelfofferande gewezen heeft, zegt hij: Ja wat meer is, die ook opgewekt is. Wat meer is. Wat is nog meer, dan Christus’ dood? Wel zegt Paulus: Christus’ opstanding. Een gestorven Jezus, die in den dood bleef, zou ons nimmer kunnen redden. Maar de levende Heiland kan volkomen zaligmaken, den-genen, die door Hem tot God gaan. Nu Hij is dood geweest maar is levend geworden, en leeft tot in alle eeuwigheid. Hij leeft altijd, om voor zijn volk te bidden. Hij is opgewekt. Die opwekking was het „Volbracht”, door den Vader uitgesproken. Christus is gestorven om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking. Door die opwekking hebben wij nu de verzekering, dat de schuld door Christus volkomen is te niet gedaan. De Vader heeft het zelf getuigd, in de opwekking van den Zoon. En nu komt Christus in zijn middelaars voorbede pleiten op ‘s Vaders kwitantie. Zou dat niet genoeg zijn?
Mij dunkt als wij dat alles zoo indenken, dan kunnen wij niet anders getuigen dan dat de zaak der Kerk er goed voorstaat. O, als we zien op de kerk zelf, op de ontrouw van hare leden; op hare zwakheid en gebreken; op hare vele en zeer sterke vijanden, dan zouden wij wel willen zeggen, de zaak der Kerk staat er zeer hachelijk voor, maar zien wij nu op haren pleitbeslechter Jezus Christus, dan kunnen wij niet anders, dan hoopvol de toekomst tegen gaan, wetende, dat de zaak Gods het in het eind zal winnen. Christus waakt over haar in de gebeden en dat zegt alles.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 juli 1934

De Wekker | 4 Pagina's

De biddende Hoogepriester. (1)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 juli 1934

De Wekker | 4 Pagina's