Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Zondag 1. De eenige troost - VII

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Zondag 1. De eenige troost - VII

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wat is uw eenige troost, beide in het leven en sterven? Dat ik met lichaam en ziel, beide in het leven en sterven, niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben, Die met Zijn dierbaar bloed voor al mijn zonden volkomen betaald, en mij uit alle geweld des duivels verlost heeft, en alzóó bewaart, dat zonder den wil mijns hemelschen Vaders geen haar van mijn hoofd vallen kan, ja ook, dat mij alle ding tot mijn zaligheid dienen moet. Waarom Hij mij ook door Zijnen Heiligen Geest van het eeuwige leven verzekert, en Hem voortaan te leven van harte gewillig en bereid maakt.Vr. en antw. 1 Catechismus. Hetzij dan, dat wij leven, hetzij, dat wij sterven, wij zijn des Heeren.Rom. 14 : 8b

Met lichaam en ziel, in leven en sterven ’s Heeren eigendom!
Wat taxeert onze belijdenis den mensch naar zijn gansche persoonlijkheid!
Geen overschatting, geen onderschatting, geen verheerlijking van het lichaam ten koste van de ziel, noch omgekeerd, maar onze persoonlijkheid in heilig evenwicht gesteld. Hoevelen hebben hier jammerlijk uiteengescheurd, hetgeen God had saamgevoegd. De ruwe hand der stofvergoding heeft gebroken aan dezen tempel en heeft geen plaats voor de ziel gelaten. Vooral in de 19e eeuw werd luide verkondigd: de mensch is, wat hij eet, en de ziel is geen zelfstandigheid, maar slechts een andere bestaanswijze van allerlei stoffelijke factoren.
Thans in deze 20ste eeuw zijn wij al weer een andere fase ingetreden, en hebben wij de leer van het panpsychisme, waarbij alleen aan het geestelijke de volle realiteit wordt toegekend, en het stoffelijke slechts een verschijningsvorm wordt geacht.
Tegenover deze onevenwichtigheid in de wetenschap staat hier nu de christelijke wereldbeschouwing, die leert, dat lichaam en ziel, d.i. stof en geest, beide hun oorsprong hebben in God, en dat juist de mensch deze tweeheid in zich vereenigt. De mensch alleen is de weerspiegeling van de zichtbare en onzichtbare schepping. Het dier behoort alleen aan deze stoffelijke sfeer, de engel heeft zijn bestaanswerkelijkheid slechts in de geestelijke sfeer, de mensch daarentegen is aan de aarde en aan den hemel, is aan de stof en aan God verwant. Bekend is, hoe de moderne wetenschap getracht heeft den mensch uit het dier te verklaren en hoe zij geleerd heeft, dat onze voorouders niet in den hof van Eden, maar in den dierentuin moeten gezocht worden.
Nu Iaat het zich zelfs op Bijbelsch standpunt verklaren, dat het moderne denken tot deze conclusie is gekomen. Het heeft allicht ook U wel eens getroffen, dat de Heilige Schrift zulk een nauw contact stelt tusschen het dier en den mensch. Vooreerst is het opmerkelijk, dat zoowel het dier als de mensch beide op één en den zelfden dag zijn geschapen. Vervolgens zegt de schrift uitdrukkelijk, dat de ziel van het dier evengoed als die van den mensch in het bloed moet gezocht worden, en dat wij dus evengoed van een dierenziel als van een menschenziel kunnen spreken. Wie dit in het oog. houdt, zal zich niet verbazen, als de moderne wetenschap zulk een nauw contact heeft gevonden tusschen dier en mensch, dat zij er zelfs toe is overgegaan om hier aan evolutie te denken. Alleen heeft hier het ongeloovig denken den eersten regel eener rustige verklaring miskend, als twee het zelfde zeggen, is het nog niet hetzelfde, en als twee op elkander gelijken, daarom zijn ze nog niet gelijk.
Wij hebben hier in ’t oog gehouden, dat alleen de mensch na een bijzonderen raadslag Gods is geschapen, dat alleen de mensch den adem des levens door een bijzondere daad Gods van boven ontvangt, dat slechts de mensch beelddrager Gods is, dat alleen de mensch zulk een bijzonder gefunctioneerde en georganiseerde zie] heeft, dat deze ook „geest” kan genoemd. Een dier heeft geen geest. Wat wij bij het dier instinct heeten, kan in geen enkel opzicht met den geest van den mensch vergeleken worden. Het instinct van de zwaluw om zijn nest te bouwen is nog in niets veranderd, dan ter tijd, toen David zong van de zwaluw, die zijn nest bouwt bij ’s Heeren altaren. En de mier bereidt op geen andere wijze haar spijs in den zomer, dan toen de wijze in Israël den luiaard naar die nijvere dieren heenwees. Maar de geest van den mensch kent een vlucht, een ontwikkeling, een cultuur-bouw zoo groot, zoo verbazend, zoo stijgend, dat vroegere geslachten hier verre, zeer verre achter staan. Maar laten wij niet te ver dit probleem ophalen, doch alleen er nog aan herinneren, dat de Catechismus niet het trichotomisme, d.w.z. de mensch, bestaat uit drie deelen: lichaam, ziel en geest, waar het dicho-tisme, d.w.z. de mensch bestaat uit twee deelen: lichaam en ziel, handhaaft Ziel en geest worden in de Heilige Schrift door elkander gebezigd, alleen met dit onderscheid, dat wij bij „geest” te denken hebben aan het hoogere beginsel in den mensch, waardoor hij persoonlijkheid is, en waardoor hij in het bezit is van hoogere begaafdheden als verstand en rede.
Het is juist in dezen geest, dat het groote werk der wederbaring geschiedt, dat Gods Geest daar zijn werkplaats vindt, daar kennis van zonde en schuld leert. Hier is het groote aanrakingspunt met de wereld van boven, en hier krijgt het geloof zijn wieken om te stijgen tot de woning van het eeuwig licht. Het is deze geest, die eenmaal het stof zal ontvluchten, om daarboven te juichen voor den troon van een driemaal heilig God. Gelijk eens op Golgotha’s vloekhout gehoord werd: „Vader, in Uwe handen beveel ik mijnen Geest” zoo zal eens Gods kind, de ure doorleven, dat zijn geest uitwiekt naar de eeuwige woning, waar zijn Koning hem wacht. De stormen kunnen nog wel opsteken, het scheepje dreigen te vergaan, de sterren aan het oog zich onttrekken, en het duister dalen op de donkere doodsbaren. Ja, de vrees U bekruipen, dat ge in de haven des verderfs, inplaats van in behouden haven aan zult komen, geen nood …

door den nacht, hoe zwart en dicht,
voert Hij ons naar het eeuwig licht.

Maar dit alles wordt niet gezegd, alsof uw lichaam van mindere kwaliteit zou zijn. Een overdreven spiritualisme moge over het lichaam spreken, als een aarden klomp, die toch maar voor de wormen is, de Heilige Schrift en onze Catechismus kennen dit eenzijdig drijven niet. Geheel onjuist wordt dan ook door deze richting het woord der Schrift verstaan, wanneer de Apostel Paulus spreekt van een natuurlijk en een geestelijk lichaam, alsof hij daarmede zou bedoeld hebben, dat dit aardsche lichaam geen beteekenis had voor allen, die deel hebben aan de opstanding der geloovigen, want dat dezen straks een lichaam zouden ontvangen, dat niet uit stof, maar uit geest zou bestaan. (1 Cor. 15 : 44). Maar dit is reeds hierom in tegenspraak met zich zelf, omdat lichamen slechts uit stof kunnen bestaan. En dat blijkt nog duidelijker, wanneer wij weten, dat de apostel nooit geschreven heeft „een natuurlijk lichaam”, maar dat het oorspronkelijke luidt, „een ziellijk lichaam”. Een „ziel-lijk” lichaam is zulk een, dat door de wet des aardschen en des stoffelijken levens wordt geleid, terwijl een „geestelijk” lichaam niet aan deze wet meer is onderworpen, doch dat vrij van spijs en drank in den geest zelf zijn bestaansgrond zal vinden. Zelfs zoo sterk komt de Heilige Schrift voor de waarde en beteekenis des lichaams op, dat zij leert, dat ons vernederd lichaam, dat ons ziellijk lichaam, dat dit natuurlijk en door de zonde vernederd lichaam eens veranderen zal. Daar staat niet, dat het „te niet gedaan” zal worden, maar dat het „veranderen” zal, en gelijkvormig zal worden aan Christus’ heerlijk lichaam. Zoo wil de Schrift ons met hoogen nadruk leeren uit de gestalte van het verheerlijkt lichaam van Christus, dat immers ook na de hemelvaart de menschelijke gestalte heeft behouden, dat het lichaam evengoed in de onsterfelijkheid deelen zal als de ziel. Lichaam en ziel zijn beide voor de eeuwigheid bewaard, al kunnen ze voor een tijd van elkander gescheiden worden.
Het was dan ook niet zonder groote oorzaak, als wij lezen van Abraham, dat hij zich een graf kocht, en dat Jakob zijn zoon Jozef liet beloven, dat deze hem zou begraven in het land zijner vaderen.
Daar ligt voor ons altijd een rijke gedachte in de gewoonte onzer Vaderen, als wij er op letten, hoe onze vaderen bij voorkeur hun rustplaatsen hebben gezocht in en rondom hun kerken. Het groote drukke stadsleven moge dit niet meer toe laten, en onze kerkhoven mogen ver buiten de stad te vinden zijn, het wil ons voorkomen, dat onze vaderen er een schoone gedachte en een troostvol geloof in hebben uitgesproken, dat de lofzang der levenden en het Evangelie van den Levensvorst zou klinken over de graven hunner dooden. Ja ook het lichaam is des Heeren.
De pronk en praalzucht, de wuftheid en modezwier moge het lichaam tot een uitstalkast maken, en sommige „dames” veel gelijken op een tentoonstellingsartikel, een overmatige bezorgdheid moge meer aan het lichaam dan aan de ziel denken, of moge „lucht en licht” in het hygiënisch woordenboek schrijven ten koste van een zielshygiëne, die veelal verwaarloosd wordt, de christen-belijder doet noch het een noch het ander, maar stelt lichaam en ziel tot tempelen des Heiligen Geestes, omdat in beide de eeuwigheid klopt.
Neen, het lichaam geen kerker, maar tempel des Heeren voor allen, die Christus eigendom zijn. En al moeten wij hier dikwerf tot eigen schande ondervinden, dat ons lichaam zooveel malen instrument der zonde is, en al stellen wij nog al te veel onze leden om dienstbaar te zijn tot ongerechtigheid, wij weten ook, wat het inhoudt „doodt dan uwe leden, die op de aarde zijn” en wij weten ook, dat wij de ure tegengaan, waarop wij den Vader worden voorgesteld zonder vlek en zonder rimpel.
Lichaam en ziel, leven en sterven, niet een prooi van het warrelend levenslot, niet verslonden in den muil van dood en graf, niet weggeslingerd in den afgrond van het oneindige, maar voor rekening van den getrouwen Zaligmaker, die eens Zijn volk, van zonde en dood verlost, zal voeren voor den troon Zijns Vaders om eeuwig in Zijn glorie te deelen:

Gij maakt eerlang mij het levenspad bekend.
Waarvan in druk ’t vooruitzicht mij verheugde.
Uw aangezicht, in gunst tot mij gewend,
Schenkt mij in ’t kort verzadiging van vreugde.
De Lieflijkheen van ’t zalig hemelleven
Zal eeuwiglijk Uw rechterhand mij geven.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 maart 1935

De Wekker | 4 Pagina's

Zondag 1. De eenige troost - VII

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 maart 1935

De Wekker | 4 Pagina's