Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Zuivering - I

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Zuivering - I

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Toen zeide Jacob tot zijn huisgezin en tot allen, die bij hem waren: Doet weg de vreemde goden, die in het midden van u zijn, en reinigt u, en verandert uwe kleederen. Genesis 35 : 2

Er is al heel veel over het hoofd en door het hart gegaan van Jacob, den uitverkorene des Heeren op het tijdstip, dat hij het bevel „doet weg de vreemde goden”, tot zijn huisgenooten richtte. Hij heeft dagen gehad, welke als nachten zoo donker waren, maar ook nachten, welke licht waren als de dag, omdat het licht van Gods gunstrijk aangezicht alle duisternis verdreef. Bethel én Pniël zijn gepasseerd. Nu is Jacob in Sichem en daar in deze plaats heeft hij wel een zeer donkeren tijd gehad, zóó zelfs, dat hij klaagt tegen zijn kinderen, die hem op het hart hebben getrapt door hun zondige handelwijze: „Ik zal nog verdelgd worden, ik en mijn huis”. Jacob ziet den dood dicht bij zich in Sichem. Was hij maar niet zoolang aan deze plek geweest, want feitelijk hoorde hij er niet, ofschoon hij er volgens berekening ongeveer tien jaar heeft gewoond. Zou zijn eerste woonplaats in het beloofde land niet veeleer Bethel geweest moeten zijn? Bethel, waar de Heere zich zoo verrassend aan hem had geopenbaard als een zegenend God. Waar Jacob ook uit de volheid van zijn gemoed niet aarzelde den Heere lof en dank te beloven, als hij met vrede mocht wederkomen in het land, dat hij vluchtend verliet.
Nu is Jacob echter al ongeveer tien jaar in dit land, doch niet te Bethel, hij is in Sichem. Hij heeft er een stuk land gekocht, waarop zijn tent gespannen stond, terwijl Bethel als een herinnering uit ’vroeger leven steeds meer op den achtergrond kwam.
Echter het verblijf te Sichem is niet bevorderlijk geweest voor Jacobs geestelijk en huiselijk leven. Daarvan geeft het bevel aan zijn huisgezin en aan allen, die bij hem waren, genoegzaam blijk. : „Doet weg de vreemde goden, die m het midden van u zijn en reinigt u, en verandert uwe kleederen.” Er waren dingen in Jacobs huis gekomen, welke wij er niet zouden ver-wachten, welke er althans in geen geval een plaats mochten hebben. Het huis-gezin van het kind des Heeren was der wereld gelijkvormig geworden. In het huis waren de vreemde goden, die òf uit Labans tent afkomstig waren, òf van de heidensche volken waren overgenomen.
Bjj de vreemde goden kwamen de oorsierselen, kwamen de ijdele kleederen, net werd in één woord een wereldsche opschik, een vermetele zondedienst. Steeds verder was het gegaan op het hellend vlak der zonde. Dina, Jacobs dochter was al naar Sichem gegaan, de schoonschijnende wereld in, om onteerd gevallen terug te komen. Simeon en Levi moorden een gansche stad uit en gebruiken - o vreeselijke gedachte - het teeken des verbonds, de besnijdenis, als een middel om hun goddeloos plan te volvoeren.
Het heerlijk licht van den waren dienst van Jehova is bijkans uitgedoofd in Jacobs huis.
Hoe was dit toch zoo gekomen? Hoe was Jacob, die zooveel gunsten van den Heere had genoten, toch zoo ver van het rechte pad geraakt, dat hij vreemde goden duldde nevens den eenigen waren God?
Och, wie zal het precies zeggen? Vraag eens aan een kind des Heeren, dat in een eerlijk oogenblik moet en wil bekennen, dat er veel in zijn leven en in zijn gezin is, hetwelk vloekt met den waren dienst van God, waar dit is begonnen en hoe het in zijn werk is gegaan. Hij kan het menigmaal niet aangeven, hoewel hij weet, dat het zoo is. Gewoonlijk begon het met een kleine afwijking, die in het tevoorschijn komen niet genoegzaam werd gestuit. En al maar meer wies die woekerplant op, werd zóó groot, dat er schier geen uitroeien mogelijk was.
Zoo zal het misschien ook bij Jacob zijn gegaan. De eerste afgoden, de terafim, waren buiten Jacobs weten in zijn tent gekomen. Rachel had ze gestolen uit haars vadershuis. Maar de gestolen afgoden bleven niet verborgen. Allengskens kwamen ze te voorschijn. Eerst kregen ze een plaatsje in een donker hoekje, maar van lieverlede kwamen ze meer naar voren, tot dat ze een eereplaats ontvingen.
En Jacob? Och, eerst zal hij wat tegengesputterd hebben. Hij zal tegen zijn vrouw gezegd hebben, dat in zijn gezin geen afgod mocht zijn. Edoch, Rachel was de geliefde en liefde maakt soms zwak. Rachel zal ook het geval wat licht voorgesteld hebben, zonder evenwel van de terafim afstand te doen, terwijl Jacob, om den vrede in zijn huis te bewaren, zich er bij neerlegde, tot schade van den vrede zijner ziel. In elk geval, dit is zeker. Jacob wist, dat zijn huisgezin verachterde in het dienen van Jehova, doch hij miste langen tijd den moed om de inwerking van het booze tegen te gaan.
Maar er was er nog Eén, die wist, hoe het stond met Zijn uitverkoren kind. De Heere zag uit den hemel, dat het niet goed ging met Jacob. Hij zag, hoe Satan bezig was om Jacobs gezin door de zuigkracht der zonde te doen ondergaan, om aldus het werk Gods te vernietigen. En door zijn verbond en belofte aan Jacob verbonden komt de Getrouwe tot zijn ontrouw kind en zegt: „Trek op naar Bethel en maak daar een altaar dien God, Die u verscheen, toen gij vluchttet voor het aangezicht van uw broeder Ezau.” Jacob staat als op den rand van een afgrond, maar op het juiste moment strekt de Almachtige Zijn hand uit en grijpt het als ten doode opgeschreven schaap.
Ga naar Bethel! Maar dan dringt het ook tot Jacob door, dat hij zoo niet in Bethel, in het huis Gods, voor het heilig aangezicht kan verschijnen. Juist nu God hem verschijnt, met Zijn licht hem verlicht, ziet Jacob als in één moment, hoe vreeselijk het met hem en met zijn gezin gesteld is. In zulk een oogenblik bruist het wel eens op uit het diepst der ziel. O God, is het zoo ver met mij gekomen? Heb ik U dan toch zoo schandelijk kunnen vergeten? Heb ik de zonde zulk een plaats kunnen geven?
Gelijk een schaap heb ik gedwaald in ’t rond,
Dat onbeducht zijn herder heeft verloren!
En dit, waar de Goede Herder zoo trouw heeft gezorgd en met waarschuwing is nagewandeld!
Murmerwoude.

(Wordt vervolgd.)

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 november 1935

De Wekker | 4 Pagina's

Zuivering - I

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 november 1935

De Wekker | 4 Pagina's