Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze natuurstaat (3)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze natuurstaat (3)

Zondag 2

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Kunt gij dit alles volkomelijk houden ?Neen ik, want ik ben van nature geneigd God en mijn naaste te haten.Vr. en Antw. 5 Catechismus.En al het gedichtsel der gedachten zijns harten ten alien dage alleenlijk boos was.Gen. 6 : 5b.En wij waren van nature kinderen des toorns gelijk ook de anderen.Efeze 2 : 3b.

Wij hebben van de „nieten” gehoord. Nu volgt de positieve zijde: Ik ben van nature geneigd.
Let wel: ik ben. Er staat niet „ik was”, maar ik ben.
Zegt dit ons niet, dat hier een belijder spreekt, die zich niet alleen zoo boos en hatelijk heeft leeren kennen, maar die zich nog elken dag leert kennen als van nature een vijand van God en zijn naaste.
De waarachtige bekeering is niet een schok van een oogenblik, en daarna een heldere hemel, is niet een zaad, dat ontkiemt, en nu langzamerhand van zelf vrucht draagt, maar is een stervensproces in de donkerte van het zondig „ik” om in den lichtglans van den Christus op te staan.

Ik ben.
Dat is toch wel een ontzettend oor-deel, dat hier de mensch over zich zelf voltrekt. Het zegt toch niets anders, dan dat het er nooit beter op zal worden, maar dat hier is een onzalige fontein, waaruit dit troebel water altijd uitspuit (art. 15 belijdenis). Ik kan zoo begrijpen, dat een humanist als de Duitsche wijsgeer en dichter Goethe eens moet gezegd hebben: niets is interessanter dan de menschen te leeren kennen, maar wacht er u voor, dat gij u zelf leert kennen.”
En toch, wat een schrikbeeld is voor den moderne denker, is een ernstige leerschool voor den geloovige: zich zelf te leeren kennen.
Wat een oefenschool heeft bijv. een Petrus hier niet moeten doorloopen.
Eerst, dat vroom onbezonnen, en later, dat heilig bezonken oordeel over zich zelf en over den weg des Heeren. Eerst, dat leven in de breedte, en later, dat leven in de diepte. Eerst, in al zijn braafheid en kracht om met den polsstok van zijn eigen waan over alles en alleen te kunnen heen springen, en later in de tuchtschool des Geestes een ootmoed, die hem al kleiner leert bukken onder den Heere.
Ik ben ....Neen, daar komen wij niet op eens. Wij kijken meestal naar het verleden, en beoordeelen, wat wij vroeger waren, en thans wandelen wij met de gemeente naar 's Heeren huis, en zingen onze schoone psalmen,
en zoo zijn wij bezig om aan onzen vromen afgod de wierook te branden. Het wordt dan een soort heiligheid, waarbij wij al hooger stijgen op den ladder, en velen achter ons laten.
Maar nu komt dat harde woord van den Catechismus „ik ben” en op eens worden al die mooie overleggingen neergeslagen, terwijl het woord van den apostel Paulus ons in de ziel wordt gebrand, ik ben vleeschelijk onder de zonden verkocht.” Dat schreef Paulus niet, toen hij opstond op Damascus' weg, dat schreef hij niet, toen hij nauwelijks het licht van den Christus had zien gloren, maar dat schreef hij, toen hij geoefend op den weg van lijden en strijden des geioofs zijn jubel-zang liet hooren: want ik weet en ben verzekerd, dat geen dood noch leven, geen engelen noch machten, geen tegenwoordige noch toekomende dingen ons zullen kunnen scheiden van de liefde Gods, die daar is in Jezus Christus onzen Heere.” Dat schreef hij in den brief aan de Romeinen, die zulke rijke bladzijden heeft voor de verdieping en den bouw des bevindelijken levens.
Ik ben.
Daar komen wij niet bovenuit, hoe gaarne wij het ook zouden willen, want die droeve donkere kant behoort bij onzen aard, onze natuur. Daarom staat er zoo nadrukkelijk „van nature”.
Dat is onze aard, onze ligging, onze hebbelijkheid, onze neiging, hoe men dat verder ook noemen wil, die nooit beter wordt, die nimmer gerestaureerd wordt, maar die dood moet, die sterven moet, die eens een puinhoop zal worden, als het lichaam der zonde zal worden afgelegd en dit puin nergens meer toe deugen zal dan om weggeworpen te worden.
De mensch van nature is niet gelijk een huis, dat slechts hier en daar her-steld behoeft te worden om weder in zijn oude voegen te komen. Neen, het gebouw van onze natuur is door en door vermolmd, daar is geen enkele plank, die deugt, die niet door den worm van haat zou zijn aangetast.
Ge ziet dan ook nooit, dat Gods Geest een poging doet om dit huis van den natuurlijken mensch te herstellen. Hij schoort den bouwvalligen muur niet. Hij verft en vernist de deur niet. Hij knapt het boeltje niet een beetje op, maar God wil dat oude huis, gansch die haatdragende natuur, afbreken, opdat er een nieuw kan worden opgetrokken.
Deze leer van de introspectie, d.w.z. dit inblikken in ons diepe zelf, wordt tegenwoordig alom benaderd. Niet, dat de nieuwere richtingen in psychologie of zielkunde onzen ouden Catechismus zouden willen onderschrijven. Dit zou te veel eer zijn aan een verleden, dat eens met voeten werd getreden en uitgekreten als een beleediging van ons menschelijk geslacht. Maar de tijd is toch wel voorbij, waarin het liberalisme zoo gemakkelijk over de deugden der menschheid kon redeneeren en alle slechtigheden kon schrijven op het schuldregister van de maatschappij en de gemeenschap. Toen men zoo gemakkelijk beweerde, dat de menschheid wel goed was, maar dat de omstandigheden niet deugden. Deze fase zijn wij nu wel voor goed voorbij. Eener-zijds komt de leer van het physisch en ethisch detennjnisme ons leeren, dat de mensch slecht en gemeen is, al moet hij
de oorzaken zoeken in erfelijke belasting, anderzijds hebben wij de Freud-siaansche school, die in den mensch niet anders kan ontdekken dan een complex van tegenstrijdige driften, nog donkerder is de teekening van de pessimistische school door Schelling en van Hartmann geleid, die in den mensch niet anders vinden dan laagheid en gemeenheid en boosheid „de eene mensch is een wolf voor den anderen” en door wetten moeten zij tegen elkander beveiligd worden en van elkander afgesloten worden, gelijk de roofdieren door de traliën hunner kooien,
Dit is wel een groote kentering in het moderne denken, dat eens met zoo groote ophef den roem van den mensch heeft gezongen. Het optimisme van de Fransche school, die, door mannen als Pestalozzi vertegenwoordigd, steeds sprak van de veredeling van ons menschelijk geslacht en geloofde aan een oneindige volmakingsvatbaarheid van de menschelijke natuur, wordt door niet velen meer aangehangen en vindt in het kamp der wetenschap weinig of geen verdedigers meer.
Dit nu hebben wij te zien als een benadering van onze ouden Catechismus, die op grond van de Bijbelsche psychologie gekomen is tot een totalen dood-staat van den mensch. Alleen dienen wij wel in het oog te houden, dat, hoezeer wij ook de kentering waardeeren, die de al te oppervlakkige zielkunde der 19e eeuw heeft moeten doormaken, er toch altijd een groot en wezenlijk verschil blijft tusschen de oude bijbelsche en de moderne zielkunde der 20ste eeuw.
Deze laatste is er, niet om den mensch te beschuldigen, maar ten slotte om hem te verontschuldigen als het product van allerlei stoffelijke factoren. Het is daarom, dat in de nieuwere jurisprudentie of rechtsspraak de schuldvraag wel wat wordt verzwakt, en de vraag der toe-rekenbaarheid soms een bedenkelijke strekking begint te krijgen.
Soms gaat men vreezen, of de menschheid in de toekomst niet meer den dokter dan den rechter noodig heeft, als de schuldvraag moet worden beantwoord, en of er nog wel reden bestaat om gevangenissen te bouwen, als de menschheid toch veeleer het ziekenhuis noodig heeft.
Dit nu is in de leer der Bijbelsche zielkunde zoo gansch anders. Hier wordt de mensch niet in zijn donkere gestalte geteekend, hier treedt hij niet nit zijn verborgen zondediepte naar voren als een zwakkeling, die den dokter, maar als een schuldenaar, die den Rechter heeft te ontmoeten.
Het is juist met zoo groote heilige ernst, dat de Heere de schuld bij zijn volk thuis zoekt en hun dan ontneemt elk voorwendsel, elk vijgeblad, elke verontschuldiging om al dieper te leeren, dat wie door zich zelf of uit de wet wil leven zal met zich en met de wet om-komen. Er blijft hier voor een waarlijk ontdekt zondaar niet anders over, dan als verloren voor Gods aangezicht te bukken. Hier vallen wij Gode te voet, en hier is het Gods heiligheid, die den in-gang verspert, hier is het de wet, die de vrede verstoort, hier is het de schuld, die de conscientie opensplijt. Zoo wordt in dezen weg geleerd niet door een enkele, maar door alle waarlijk ontdek-ten aan de breuke van hun bestaan, dat onze werken niet vol voor God bevonden worden.
Nu komt nog eenmaal het woord van den Catechismus tot ons „ik ben”. Hier valt alle vergelijking weg. Het is hier niet: „ik ben niet beter dan zij”. Het is hier evenmin „ik ben nog slechter dan zij” want zulk een vergelijking wordt geboren nooit uit persoonlijke, maar veeleer uit algemeene ellende. Wanneer de wet al nauwer wordt aangehaald, wanneer het „ik ben” al duidelijker in ons begint te spreken, wanneer de introspectie, het zelfonderzoek al dieper gaat, glijdt al die vergelijking weg uit de ziel, en wordt men alleen zondaar.
„Ik ben”. Zoo slaat alles in dit geding alleen op ons zelf en op ons heden, terwijl wij weten, dat wij het er nooit beter af zullen brengen, zoolang wij dien schandnaam van zondaar dragen.
Ik kan begrijpen, dat de wereld hopeloos kan worden, als zij tot deze zelf-taxatie moet komen. Maar voor Gods kinderen wordt in dezen zelfondergang de poort der hope ontsloten, want wanneer wij het uit onze hand kwijt raken, dan zal God het in Zijn hand nemen, wanneer wij in het oordeel moeten om-komen en God in Zijn recht billijken, dan zal genade het laatste woord hebben om de sleutel te zijn, die de poort van de Godsstad zal openen, om in de stad van boven nog beter te leeren, wat wij hier op aarde slechts van verre verstaan: Gij hebt mij met gena bekroond

A.(Apeldoorn)

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 februari 1936

De Wekker | 4 Pagina's

Onze natuurstaat (3)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 februari 1936

De Wekker | 4 Pagina's