Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De staat der rechtheid (4)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De staat der rechtheid (4)

Zondag 3

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Heeft dan God den mensch alzoo boos en verkeerd geschapen?Neen Hij, maar God heeft den mensch goed, en naar Zijn evenbeeld geschapen, dat is, in ware rechtvaardigheid en heiligheid, opdat hij God, zijn Schepper, recht kennen, Hem van harte liefhebben, en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zou om Hem te loven en te prijzen.vr. en antw. 6 Catechismus.Den nieuwen mensch aandoen, die naar God geschapen is, in ware gerechtigheid en heiligheid. Ephese 4 : 24.

Op.de vraag „wat is dit beeld" moeten wij ons wachten voor de voorstelling, alsof God iets van Zijn wezen aan den mensch heeft medegedeeld. Hiervoor meent men eenige grond te vinden in de Schrift, als deze zegt, dat Gods kinderen der goddelijke natuur deelachtig worden. De Apostel Petrus toch zegt in zijn brief (2 Petr. 1 :4) „door welke ons de grootste en dierbare beloften geschonken zijn, opdat gij door dezelve der goddelijke natuur deelachtig zoudt worden". Nu dient hier goed onderscheiden te worden om dit woord van Petrus te verstaan, Er staat niet, dat wij het goddelijke Wezen, maar dat wij der goddelijke natuur zouden deelachtig worden. Wezen en natuur zijn van elkander te onderscheiden, ook al heeft men dit meermalen met elkander verward, waaruit zeer veel strijd is geboren over de beteekenis van het beeld Gods. Wezen is het blijvende, natuur is het wisselende.
Zou de mensch naar zijn wezen door de zonde zijn aangetast, zoo zou hij opgehouden hebben mensch te zijn. Maar is hij naar zijn natuur aangegrepen, dan is deze natuur alzoo verdorven geworden, dat hij in het diepst van zijn wezen een vijand van God is, en juist als mensch die vijandschap het bitterst en gemeenst kan openbaren. Spreekt hier nu de Apostel Petrus van de „goddelijke natuur", dan heeft onze kantteekening reeds een zeer juiste verklaring van dit woord gegeven, dat voor een goed en helder oordeel inzake het beeld Gods van de grootste beteekenis moet geacht. De kantteekening schrijft „goddelijke natuur d.i. zoodanige goddelijke eigenschappen, die den schepselen kunnen medegedeeld worden, en waarin het evenbeeld van God bestaat, als er zijn goedheid, heiligheid, wijsheid, heerlijkheid en dergelijke andere. Want anderszins kan het wezen van God Zelf geenen schepselen medegedeeld worden". Dit woord „natuur" ziet dus op de kwaliteiten, de eigenschappen, die den mensch krachtens schepping van nature eigen waren. Zoo moeten wij nu ook lezen het scheppingsbericht van den mensch „En God blies in zijn neusgaten den adem des levens, alzoo werd de mensch tot een levende ziel."
Ook hier mag niet gedacht worden aan een zekere mededeeling van het god delijke wezen aan den mensch, want dat leidt noodgedwongen tot een pantheïstischen inslag, waardoor de menschheid een deeltje van de godheid zou zijn geworden. Ware dit juist, dan zou nooit van een val kunnen gesproken worden, want het wezen Gods is in directe strijd tegen al wat zonde is, en zoo zijn hier val en zonde uitgesloten, bij al dien wij bij de schepping naar Gods beeld aan iets van het wezen Gods zouden hebben te denken.
Er is maar één Zoon van God, Die uit het wezen Gods bestaat, en die in het wezen Gods bestaat. Dat is niet Adam, hoewel deze ook „de zoon van God" wordt genoemd (Luc. 3 :38) krachtens zijn schepping door God zelf, maar dat is de Christus Gods, Die naar Zijn wezen het goddelijke wezen van den Vader weerspiegelt. Gelijk de Vader het leven heeft in Zich Zelven, alzoo heeft Hij ook den Zoon gegeven te hebben het leven in Zich Zelven.". Dat is de eeuwige generatie, waarvan wij lezen „Tot wien van de engelen heeft Hij ooit gezegd: „Gij zijt mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd."
Ziet is hierom zoo groote fout, als sommigen gesteld hebben, dat wij naar het beeld van Christus zouden geschapen zijn. Vooreerst zij dan opgemerkt, dat wij over Christus alleen kunnen spreken in een gebroken schepping, waarin de zonde haar verwoestende invloed laat gelden, en de schepping naar het beeld Gods ons verplaatst in de ongebroken schepping, waarin voor den Christus als zoodanig geen plaats was. Hierom reeds is het zoo ongerijmd om te meenen, dat wij naar het beeld van Christus zouden geschapen zijn, tenzij men natuurlijk op de lijn van sommigen voortredeneert, dat Christus ook zou geopenbaard zijn, al ware er nooit zonde op deze wereld gepleegd, en al ware er nooit een breuk in de schepping geslagen. Maar voor een dergelijke bespiegelende gedachte geeft de Schrift geen ruimte. En wie den Christus noemt in verband met de Drieëenheid, doet beter om dan van den Logos, het goddelijke Woord, of den tweeden persoon te spreken. Maar dat zou strijden tegen het directe woord, dat wij lezen „laat ons menschen maken, naar ons beeld en gelijkenis", een woord, dat duidelijk heendoelt naar de Drie Personen in het goddelijke wezen.
Hierbij komt nog, dat de orde der dingen juist omgekeerd is.|
Het is toch niet zoo, dat wij naar het beeld van Christus geschapen zijn, maar veeleer, dat Christus ons beeld, ons vleesch en bloed heeft aangenomen. Niet de mensch heeft ontvangen het beeld van den Middelaar, maar de Schrift zegt lijnrecht het tegenovergestelde: Overmits de kinderen des vleesches en des bloeds deelachtig zijn, zoo is Hij desgelijks der-zelven deelachtig geworden, opdat Hij door den dood te niet zou doen, die het geweld des doods had, dat is de duivel.". Zoo is Christus ingegaan in al de smarten en kolken van zonde en dood, van Godsverlating en helverschrikking, en heeft alzoo de vervloeking van ons op Zich geladen, opdat wij weten zouden, hoe zulk een Middelaar zich aan ons geslacht heeft verpand, en inging in al den nood van Zijn volk.
Zeker, daar komt een tijd, dat wij, die het beeld des aardschen gedragen heb ben, ook het beeld des hemelschen zullen dragen.
Het beeld van Adam, zooals hij dat droeg in den staat der rechtheid, keert nooit weer. Dat is voor goed verloren, en kunnen wij nimmer terug ontvangen. Oorspronkelijke gerechtigheid is weg. Gode zij dank, toegerekende gerechtigheid is er ook, en, is nog meer. Wat eens is verloren, zal in Christus krachtens herschepping herwonnen worden. Ingeschapen gerechtigheid is veel, verworven gerechtigheid is alles. Nooit keert Adam terug op de plaats, waar hij eens gestaan heeft. Het Hoofd van het nieuwe geslacht, het Hoofd des lichaams, het Hoofd van Gods uitverkoren volk is alleen de plaats aangewezen, wanneer de gemeente der verlosten zal treden door de poorten van een paradijs, dat God eens uit den chaos van beneden zal oproepen: Ziet, ik schep nieuwe hemelen, en nieuwe aarde, waarop gerechtigheid en vrede wonen zal.".
Wat een lustwarande zal dat wezen! Daar zal nog eens een volk staan, bekleed met den mantel der gerechtigheid, neen, dat is te weinig. Het zal maar niet een kleed over ons zijn, het zal een weer-spiegeling der gerechtigheid in ons zijn, het zal het diepst en het rijkst bezit van ons wezen zijn, zoodat wij in de verste plooien van ons zielsgewaad geen rimpel noch smet kunnen ontdekken.
Adams positie was schoon, maar was een hachelijke en kwetsbare.
De positie van Gods vromen in het hemelsch Paradijs is vast en ongebroken, en geen zwakke plek is hier meer te ontdekken, waarop satan een kans zou kunnen wagen. Het triumfwoord van Golgotha:
„Het is volbracht" schalt ook de hemelen door.
Dan zal de orde worden omgekeerd, en gelijk de ure sloeg, dat Christus aan ons gelijk werd, zoo zal de ure er zijn, dat wij aan Christus in zijn verheerlijking zullen gelijk zijn. Wat een diepte van zaligheid, wat een hoogte der heerlijkheid wacht dan Gods verloste schare. Wat geen engel noch Seraf, wat geen Gabriël noch Michaël ooit heeft te wachten, dat is voor verlorenen, voor doemelingen weggelegd. Boven Gabriël en boven Michaël, en boven alle troongeesten uit zullen wij eens het beeld van den Christus dragen. Wat zullen wij dan in volle vreugde verstaan, neen meer, genieten: „wist gij niet, dat Ik moest zijn in de dingen mijns Vaders." Als wij eeuwig bij Christus, en met Christus eeuwig bij den Vader en in de dingen des Vaders zullen zijn. Gode zij dank, Die ons deze overwinning geeft door onzen Heere Jezus Christus:
De Vader wacht in het Vaderhuis,
De vensters zijn verlicht.

A.(Apeldoorn)

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 maart 1936

De Wekker | 4 Pagina's

De staat der rechtheid (4)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 maart 1936

De Wekker | 4 Pagina's