Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De staat der verkeerdheid (8)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De staat der verkeerdheid (8)

Zondag 3

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vanwaar komt zulk een verdorven aard des menschen?Uit den val en de ongehoorzaamheid onzer eerste voorouders Adam en Eva in het Paradijs, waar onze natuur alzoo is verdorven, dat wij allen in zonden ontvangen en geboren worden. vr. en antw. 7 Catechismus. Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen. Psalm 51 : 7

Wij hebben gesproken over den oorprong der zonde, maar deze zondagsafdeeling wijst ook op de verbreiding der zonde als daar staat „dat onze natuur zoo is verdorven". De menschheid is een organisch geheel. Wij zijn niet gelijk de engelen elk op zich zelf geschapen, maar wij zijn alzoo door onzen Formeerder te voorschijn geroepen, dat de eene mensch uit den anderen zal geboren worden.
Dit is in het groote organische leven, een natuurwet.
Het gelijke brengt het gelijke voort. Dit voortplantingsproces houdt nu ten nauwste verband met het proces der zonde. Hierop doelt de Schrift, wanneer deze zoo nadrukkelijk spreekt „wie zal een reine geven uit een onreine? Niet een".
Men heeft gevraagd, hoe dit nu mogelijk is? Bij iedere geboorte moge ons lichaam uit onze ouders worden voortgeplant, onze ziel is toch een scheppingsformatie telkens op nieuw door God. En nu — zoo redeneert men dan verder — kan God onmogelijk iets scheppen, dat zondig is. Sommigen hebben de oplossing van dit vraagstuk gezocht en gevonden in de leer van het traducianisme, d.w.z. dat wij onze ziel op dezelfde wijze ontvangen van onze ouders als ons lichaam. Niet alleen dus het lichaam, maar ook de ziel ontstaat door voortplanting. Ook de traducianisten beroepen zich op de Schrift, en wijzen er op, dat er niet afzonderlijk gesproken wordt bij de schepping der vrouw van een ziel, maar dat zij uit den man wordt genomen naar ziel en lichaam. Vervolgens, dat wij van Jakob lezen, dat hij met 70 zielen naar Egypte trok, en dat de zielen nog in de lendenen des vaders zijn.
Toch hebben deze teksten stellig geen beteekenis om ons iets te leeren over den oorsprong der ziel. Zij zeggen ten hoogste, dat ziel en lichaam dusdanig nauw met elkander zijn vereenigd, dat soms ziel voor het geheel genomen wordt. Wij spreken ook van een schip bemand met 70 koppen, of een stad van 6000 zielen, en bedoelen toch niet anders dan de inwoners dier stad, of de bemanning van dat schip.
Willen wij over den oorsprong der ziel iets naders lezen, dan kunnen teksten als uit den Hebreër brief ons onderwijzen, als daar staat (12 : 9) wij hebben de Vaders onzes vleesches wel tot kastijding gehad en wij ontzagen hen, zullen wij dan niet veel meer den Vader der geesten onderworpen zijn en leven. Of dat andere woord uit den Prediker (12 : 7) „en, dat de stof wederom tot de aarde keert als het geweest is, en de geest weder tot God keert, die hem gegeven heeft."
Deze uitspraken der Schrift wijzen er veel eer op, dat wij aan een werkzaamheid Gods hebben te denken bij het ontstaan der ziel. Wie het traducianisme aanhangt komt altijd voor de moeilijkheid, dat een ziel als niet stoffelijke zelfstandigheid haar oorsprong zou kunnen vinden in stoffehjke factoren, en komt er allicht toe om de zonde te verstoffelijken. Zonde is nooit iets stoffelijks, maar altijd iets geestelijks, dat niet in het lichaam wordt ingedragen, maar dat aan onze handelingen richting geeft. Vandaar, dat onze Gereformeerde theologen altijd kozen voor het creatianisme, waarbij de ziel niet door teling wordt voortgeplant, maar door een scheppende daad Gods ontstaat.
Natuurlijk wordt op deze manier niet elke moeilijkheid opgelost, en blijft het dan nog een vraag hoe een rein geschapen ziel toch weer besmet wordt. Men heeft hier gewezen op het aanrakingspunt der ziel met de vrucht in de ontvangenis, en deze eerste aanraking bracht de verdorvenheid ook in het zieleleven. Natuurlijk is dit waar maar op deze manier hebben wij alleen de keuze en niet de erfschuld verklaard. Veeleer hebben wij te aanvaarden, dat God elke ziel die Hij schept in relatie stelt met Adam in breuke van het werkverbond, en in die breuke van het werkverbond dus ook de ziel schuldig stelt.
Zoo ligt de ziel schuldig bij haar schepping onder de erfschuld, die door den val van Adam over haar is gekomen. Op deze manier houden wij de erfschuld vóór de erfsmet, en komen wij niet op de ethische lijn om de schuld uit de smet, maar om naar zuivere gereformeerde opvatting de smet uit de schuld te verklaren. Wij staan eerst allen naar het diepst van ons zieleleven schuldig voor God, en daarna moeten wij spreken van •smet der zonde, maar niet omgekeerd. Eerst de schuld en dan de smet. De erfschuld gaat steeds in den gang der gedachte vooraf. En in den weg van zielsontdekking wordt dit ook op dezelfde wijze geleerd, gelijk het in het theologisch denken wordt aangegeven.
De Heere komt altijd de zonden van zijn kinderen te ontdekken tot achter hun geboorte. Zij worden gebracht niet tot hun ouders (erfsmet), maar tot in het paradijs, tot in den val (erfschuld). Nu leeren ze kennen, dat alle menschen liggen onder één schuld, en daarom is de dood doorgegaan door dien éénen mensch, Adam, tot allen, die uit hem voortgekomen zijn. Adam viel, en zoo werd zijn ongerechtigheid den bondelingen toegerekend. Christus hield stand en zoo komt Zijn gerechtigheid Zijn bondelingen toe.
Gelijk dus de erfschuld om Adams overtreding wordt toegerekend, zoo wordt ook de erfgerechtigheid om Christus wil den geloovigen toegerekend.
Hoe schoon heeft de Apostel Paulus over deze gewichtvolle stukken gehandeld in den brief aan de Romeinen. Hij zegt daar (9 : 22) „namelijk de rechtvaardigheid Gods door het geloof van Jezus Christus, tot allen en over allen, die gelooven, want daar is geen onderscheid". Er is verschil van gedachte over de uitdrukking „het geloof van Jezus Christus". Sommigen hebben gemeend, dat dit het geloof was, dat Christus zelf beoefend heeft tijdens zijn omwandeling op aarde. Het taaleigen laat zulk een lezing toe.
Maar bij het verklaren der Schrift hebben wij niet alleen naar het taaleigen te vragen, maar ook naar het redebeleid van de Schrift zelf. En dan merken wij toch in dit deel van den Romeiner brief, dat het hier niet gaat, over wat Jezus zelf gedaan heeft, maar over wat Christus voor ons gedaan heeft, en wat zij, die van Christus zijn, aan den Zaligmaker hebben. Zoo wordt duidelijk, dat wij hier hebben te lezen „door het geloof in Jezus Christus" gelijk wij bijv. ook spreken over de vreeze des Heeren, en dan die vreeze bedoelen, die God tot voorwerp heeft. Duidelijk stelt de brief aan de Romeinen de natuurlijke betrekking met den tweeden Adam. Hier hebt ge het hoofd van het oude, en het Hoofd van he,t nieuwe geslacht. Hier de leer van den dood uit Adam eti het leven uit Christus. De oude menschheid is onthoofd, en het is dus geen wonder, dat die menschheid stervend ten ondergaat. De nieuwe menschheid kan niet ten ondergaan, omdat haar Hoofd niet kan ten ondergaan. Telkens ziet ge dan ook in deze oude wereld, hoe de menschheid zoekt naar een hoofd, die als een inspireerende leidende figuur het Avereldaspect zal oproepen, en telkens valt dit hoofd onder den zwaren bijl der tijden, die in het wisselend wereldlot zoo telkens verandert. Maar de Kerk des Heeren, de gemeente van Christus, heeft haar Hoofd, die niet een speelbal kan zijn van der tijden gang, omdat Hij de eeuwigheid heeft, waarom ook onze belijdenis zoo opbeurend spreekt „wij hebben ons zeker pand in den hemel".
Zoo heeft God in Adam een levensboom geplant, maar die is verkankerd en vergiftigd. Gode zij dank, in Christus, als de tweede Adam, wordt weer een nieuwe levensboom geschonken, die niet de versterving en de verkwijning nabij is.
Zoo leeft elke geloovige, elke herborene uit twee wortels, n.L naar zijn verdorven natuur uit Adam en naar zijn nieuwe geboorte uit Christus.
En nu hebt ge wel eens gezien, dat een tuinier een boom ent? Al wat uit het ent leeft en opbloeit heet tam en draagt vrucht, maar wat buiten het ent en onder het ent opschiet heet wild. Zoo ook, wanneer wij door Gods genade ingeënt zijn in den geestelijken Olijfboom, Jezus Christus. Wat uit die oude natuur opkomt moet sterven, de wilde takken — en daar zijn er vele — moeten niet gesnoeid, maar afgekapt worden. Alleen wat uit het ent leeft, wat uit Christus opkomt, zijn nieuwe loten, die vrucht zullen dragen ter verheerlijking Gods.
Wat leven wij toch, volk van God, nog veel te veel uit den ouden stam! Wat al vleesch inplaats van geest, wat al wereld inplaats van Christus, wat al toorn inplaats van vergeving, wat al ik zucht inplaats van een Gode verheerlijkend leven!
Zoo zien wij, hoe de stroom der zonde al breeder wordt en hoe in ons zelf en in heel ons geslacht de ader ligt, waaruit de bittere wateren wellen, en aan de boorden dier stroomen wordt de klaagzang gehoord van smart en rouw, van lijden en dood.
Gelukkig wij weten, dat eens deze stroom der zonde zal worden gestuit en hij eens zal breken op de kustlijn der eeuwigheid, waar de Christus Gods zal verwezenlijken: „ziet. Ik maak alle dingen nieuw"
Wat ure, als de gansch herboren schepping weer een organische eenheid zal zijn zonder eenige breuke, en Christus, als Hoofd der nieuwe menschheid, het middelpunt van de ontelbare schare zal wezen, en alle gezaligden meer dan ooit te voren zullen beleven, hoe zij uit éénen wortel tot hooger en heiliger groeikracht komen om te dieper te verstaan „Uw vrucht is uit Mij gevonden, spreekt de Heere."
Het zal de groote en volzalige ure zijn, dat de eerste dingen zijn voorbijgegaan, en wij niet meer behoeven te schrikken voor ons zelf, of onder tranen moeten uitroepen „O God wat ben ik toch een groot beest bij U". En wanneer wij hier nog in het lichaam der zonde en des doods ons over dezen diepen val hebben te beklagen en aan te klagen, dan mogen wij met Asaf in vrijmoedigheid en blijdschap des geloofs toch heen blikken over dien donkeren afgrond, en zeggen: Gij zult mij leiden naar Uw raad en eenmaal in heerlijkheid opnemen.
Hoe dieper door 's' Heeren geest ingeleid in onzen val, hoe hooger wij mogen opklimmen tot de stijgende vreugde; ja ook ik, zulk een, die alles, letterlijk alles heeft verzondigd, zal tot roem van Gods eeuwige glorie eenmaal ter heerlijkheid ingaan.
Daar zal Zijn volk weer wonen naar Zijn raad.
God eeuwig hun Zijn volle gunst betoonen.
Daar zullen zij, Gods knechten met hun zaad,
Zij, die Zijn Naam beminnen, erfelijk wonen.

A(Apeldoorn).

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 augustus 1936

De Wekker | 4 Pagina's

De staat der verkeerdheid (8)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 augustus 1936

De Wekker | 4 Pagina's