Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verloren - Herboren (5)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verloren - Herboren (5)

Zondag 3

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Maar zijn wij alzóó verdorven, dat wij ganschelijk onbekwaam zijn tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad.Ja wij, tenzij wij door den Geest Gods wedergeboren worden.Vr. en Antw. 8 Catechismus.Hetgeen uit het vleesch geboren is dat is vleesch en hetgeen uit den Geest geboren is dat is geest.Johannes 3 : 6.

Wedergeboorte !
Hier worden wij gezet in een nieuw leven, in een hemelsch paradijs.
Het zal U natuurlijk ook wel eens hebben getroffen, dat wij lezen, hoe in den aanvang der tijden eerst het Paradijs in gereedheid werd gebracht, en dat daarna de mensch werd geschapen. Die mensch vond daar alles voor zich gereed. Hij behoefde er niets aan te doen. De Heere had gansch des menschen woning bereid. Het gold hier met vollen nadruk „de schoonste plaats mat Gij met ruime snoeren”.
Welnu, het gaat met het eeuwige Paradijs, als met het eerste. Ook dit eeuwige Paradijs is door den Heere in gereedheid gebracht. De woning in het Vaderhuis is en wordt door den Christus bereid.
Wij behoeven daaraan niets te doen. Gelijk eens Jozef in Egypte alles gereed had om zijn broeders te ontvangen, en het vruchtbare Gosen een welkome woonplaats werd, zoo heeft de Meerdere dan Jozef het hemelsch Gosen ontsloten, waar geen duimbreed grond door ons gewonnen, maar alles aan ons gegeven is.
En nu begint dit groote stuk der herwonnen zaligheid in de wedergeboorte, die als een herscheppende daad van den levendmakenden Geest den zondaar alles ontneemt om dien zondaar meer dan dit alles weer ie geven. Gelijk de geschapen Adam niets aan het Paradijs heeft gedaan, maar slechts ontvangen heeft uit ‘s Heeren hand, wat daar aan schoonheid en rust en arbeid hem wachtte, zoo ontvangt de herschapen zondaar een totale afgewerkte zaligheid, die in de wedergeboorte haar aanvang en in de eeuwigheid haar toekomst heeft.
De Heere maakt in de schepping en in de herschepping alles, letterlijk alles klaar. Dat werk geeft Hij niet uit handen. Zijn glorie zal roemen in Zijn eigen werk.
Wie dat naspeurt begrijpt aanstonds, dat de wedergeboorte niet is een stuk helpende genade. Wij willen daarop met eenige nadruk wijzen.
De mogelijkheid is toch geenszins geheel uitgesloten, dat hier of daar de gedachte kon gekoesterd, dat de woorden van den Catechismus „tenzij wij door Gods Geest wedergeboren worden” o.m. ook dit inhouden, alsof wij bij en door de wedergeboorte wel bekwaam zouden zijn om uit ons zelf iets goeds te doen of iets tot onze zaligheid toe te brengen.
De bedoeling zou dan zijn, dat wij zonder wedergeboorte totaal niets kunnen, dat wij dan dood zijn door de zonden en misdaden, maar dat wij na de wedergeboorte wel wat kunnen, én er een zekere impulsieve kracht in ons leeft om te gelooven, te strijden, te werken ons zelfs zaligheid.
Dit is een zeer verraderlijke leer van verkapt pelagianisme, dat hier en daar zijn slachtoffers maakt. Hier zou de alles werkende God toch op den achtergrond komen voor den naast Hem werkenden mensch. Hier zou op zeer sluwe wijze een stuk van het werkverbond gedragen worden en zich vermengen met het rijke stuk van het genadeverbond en zouden vleesch en geest, eigengerechtigheid en Borggerechtigheid stuivertje gaan wisselen.
Laat ons toch wel doordrongen zijn van onze diepe en steile afhankelijkheid juist in en na het stuk der wedergeboorte. Ook de wedergeborene zal met schande en schade leeren, dat hij zelfs met ontvangen genade den weg niet op kan, maar ook dan nog zulk een diep afhankelijk schepsel blijft. Denk maar eens aan David, toen zijn ziel klaagde, ik meende, dat mijn berg vast stond, maar, toen Gij Uw aangezicht verborg, werd ik verschrikt.
Niet alleen het werken ook het willen is van den Heere. Gods volk leert zijn onbekwaamheid kennen niet alleen in de onmogelijkheid om de zonde te laten — ik weet dat in mij, dat is in mijn vleesch geen goed woont — maar ook om den Heere in waarheid te zoeken, en God God te laten.
Wij moeten goed begrijpen, en bij Geesteslicht wordt al Gods volk daar wel aan ontdekt, dat wij ons zelf niet kunnen bekeeren om ons zelf wat vooruit te brengen in het stuk der vrije genade.
Het is daarom zulk een diep ontdekkend woord van den profeet „Heere, bekeer mij, en ik zal bekeerd zijn’’. Of dat andere woord van David „Uwe verootmoedigingen hebben mij groot gemaakt”.
De verootmoedigingen zijn des Heeren.
Zie hier tegelijk de reden, dat er veel meer over verootmoediging wordt gesproken, dan dat wij in de ware verootmoediging leven.
Er moet altijd weer zijn een bediening uit den Heere zelf door den Heiligen Geest. Het machtige woord der Schrift „Zonder Mij kunt gij niets doen” moet niet ten halve aanvaard, maar moet in volle realiteit gekend en doorleefd worden. Gelijk de bedding droog wordt, wanneer de sluizen gesloten blijven, zoo ook, als de Heere de sluizen van Zijn leven dicht houdt, dan zal de bedding der ziel niet hooren ruischen de wateren des levens. Het „gun leven aan mijn ziel, dan looft mijn mond” is uit het diepst der ziel van al Gods volk gegrepen.
Zoo blijft er op aarde een arm en ellendig volk, maar dat op een Naam van Gods goedheid zal hopen. Het dieper ingeleid en doorgeleid volk van God weet, dat de Heere zal moeten invloeien tot elke bijzondere daad des geloofs, of anders zitten wij met onze lamp in ‘t donker.
Ik weet, dit is geen Evangelie naar den mensch. Het kan alleen ten bewijze zijn, dat de natuurlijke mensch niet verstaat de dingen, die des Geestes Gods zijn. Wie niet „wedergeboren” is, wie niet uit den Geest geboren is, hij of zij kan het Koninkrijk Gods niet zien, en ook niet ingaan, en ook niet beleven. Al kan deze natuurlijke mensch den naam dragen van Schriftgeleerde, al is hij een belijdenisvriend, al noemt hij zich een zondaar, en al roemt hij in het bloed der verzoening, zulk een kennen en belijden en roemen is ijdel.
Wanneer het schijnend licht van den Heiligen Geest ons niet slechts beschijnt van buiten, maar ook van binnen doorstraalt, dan wordt er leven gewekt in dorre doodsbeenderen, en kunnen en willen wij niet langer bij versteende vroomheid leven.
Dan moet uit ons binnenste worden uitgeroeid, wat zich daar als een woekerplant van eigen kracht heeft geslingerd om de diepste kern van het leven der ziel.
O, wanneer wij maar eerst leeren, dat wij niets zijn, en niets kunnen uit ons zelf. dan staat in ons op een Geesteskracht, die alle dingen vermag door Jezus Christus, onzen Heere.
Hier valt de moloch van eigengerechtigheid, hier gaan ten onder de sterren van eigen wijsheid en leeren wij zielbevindelijk doorleven:
Het is Israëls God, Die krachten geeft,
Van Wien het volk Zijn sterkte heeft,
Looft God, elk moet Hem vreezen.

Zoo leert ons de wedergeboorte niet alleen een geboorte.uit God, maar ook een leven uit den Heere. Dat is de oefening der godzalighed, wanneer het gansche denken, het gansche willen, den ganschen omgang des levens haakt en hijgt naar den levenden God. O zalig toch die heimweevolle ziel, die heeft leeren smachten naar de bronnen van eeuwige kracht, die haar wateren laat ruischen over die dorre velden des geloofs, en die weer nieuwe levenskracht oproept in bijna verstorven aderen.
Zalig uur, wanneer wij aan de poort van Gods goedertierenheden het murmureeren afleeren, en het stil aanbiddend geloofsleven oefenen van het zalig nabijwonen bij den Heere. Het is mij goed nabij God te zijn.
Zoo leeren wij de dienende liefde en de volzalige rijkdom van den Heere kennen en genieten, en zal het „tenzij” van den Catechismus ons geenszins verhoovaardigen noch veel minder in half pelagiaansche wateren afvoeren, maar juist al dieper leeren, hoe geheel volzalig het werk der zaligheid is.
Hier worden wij al minder, opdat God in Christus al meerder zal worden. Hier worden wij niets, opdat de Heere alles zou zijn.
O, dat vrome vleesch, dat nog wel op genade roemt, maar dat de paap van binnen draagt, wil er niet aan om zoo zijn totale nietigheid onder God te ervaren.
O, die helpende genade, die altijd naar de poort van een verkapt werkverbond zich keert, en nooit moede wordt om haar kracht te meten, zij is in den grond zoo afkeerig van dit diep afhankelijke leven, dat altijd weer voelt: Heere, zelfs geen zucht kan ik tot mijn zaligheid toebrengen.
Weg dan met die verfoeide leer: de Heere wat, en de mensch wat.
Weg dan met die eenzijdige lezing van den Hei-delberger; als we eerst maar wedergeboren zijn, dan kunnen wij het pad des levens wel op.
Veeleer verstaan, dat niet alleen de dood geen levende bloesems oplevert, maar dat ook het leven niet in het leven zou blijven, wanneer de Levende God door Zijnen Geest zijn volk niet de kracht vernieuwde als eens arends.
Wij mogen ons dan wel beproeven, of wij in dit levend en behoeftig geloof zijn !
Maar welgelukzalig het volk, welks God de Heere is. Zij smaken bij tijde in en door de gemeenschap des Heiligen Geestes, hoe uit deze Bronader van Gods rijke leven opwelt, al wat hun ziel ontbreekt.
Zoo wordt de kracht in Gods kinderen niet verbroken, wijl het Gods kracht is, die zich uitstort in Zijn volk. Hoort, hoe een David roemt: met mijn God loop ik door een bende, en met Hem spring ik over een muur.
Bij deze bronnen van dit rijke leven Gods leert dat volk zingen:
Zij gaan van kracht tot kracht steeds voort,
Elk hunner zal in ‘t zalig oord
Van Zion, haast voor God verschijnen.

Al kennen wij ook onze tijden van „klacht op klacht” laten wij dan zoo eerlijk zijn om te erkennen, dat dit alleen een droef bewijs is, dat wij verre van de bron des levens dwalen, en in den dwarrelwind dreigen kwijt te raken dien God, Wiens kracht in zwakheid wordt volbracht. De Heere heeft nog nooit gezegd tot het huis van Jakob: zoek Mij te vergeefs.
En daarom ten slotte dit éene nog:
Zoo daal Zijn kracht op U in zwakheid neer,
Wacht dan, ja wacht, verlaat U op den Heer’.

A.(Apeldoorn)

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 oktober 1936

De Wekker | 4 Pagina's

Verloren - Herboren (5)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 oktober 1936

De Wekker | 4 Pagina's