Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Nazareth—Nazarener.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Nazareth—Nazarener.

Kerstfeest

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

En daar gekomen zijnde nam hij zijn woonplaats in de stad genaamd Nazareth, opdat vervuld zou worden, wat door de profeten gezegd is, dat hij een Nazarener zal geheeten worden.Martheus 2 : 23.

Bethlehem.... Dat is een naam, die
thans op de lippen van duizenden leeft.
Naar Bethlehem, Ephrata, de erfelijke woning,
Van Beroz, en Jesse, en Davids geslacht!
Aldaar Is geboren de Herder, de Koning,
Te Bethlehem, in Juda de minste geacht.

Bethlehem...
Ja, dat is een naam, gekroond met het goud van koninklijke heerlijkheid, omkransd met een aureool van Engelen luister. Of was het niet de eerste prediker van het Kerst-Evangelie, was het niet de Engel uit Ephrata’s velden, die sprak en heen wees naar „Davids’ stad”?
En toch, wanneer gij de Middelaars-gestalte van het kindeke in de kribbe wilt leeren waardeeren, dan moet ge meer aan Nazareth dan aan Bethlehem denken. Beide plaatsen staan aan den ingang van Jezus’ leven, en beide plaatsen hebben daarom beteekenis, te meer daar beide door den mond der profetie zijn aangewezen. Ongetwijfeld is de stad Bethlehem veel duidelijker door de profetie aangewezen dan Nazareth.
En wie op grond, van wat wil hier bij Martheus lezen: opdat vervuld zou worden, wat door de profeten gezegd is, „dat hij een Nazarener zal geheeten worden” nu ook naar een bewijsplaats bij de profeten zoekt, zal teleurgesteld uitkomen. De klare uitspraak als van Davids vlek: „En gij, Bethlehem Ephrata, zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda, uit U zal mij voortkomen, die een Heerscher zal zijn in Israel”, mist het vlek in Galilea.
Er is geen enkele plaats in het Oude Testament aan te wijzen, waar gesproken wordt van Nazareth.
Natuurlijk bespreken wij hier niet de verschillende pogingen om deze moeilijkheid te verklaren. Wij willen hier volstaan met de verklaring, die door haar eenvoud zich het meest aanbeveelt.
Al is het waar, dat Christus op geen enkele plaats in het Oude Testament „Nazarener” wordt genoemd, herhaaldelijk lezen wij bij de profeten van een „rijsie” en van een ,,spruite”. Daarvoor wordt in het Hebreeuwsch de naam „Nèzer” gebruikt. En aan dit Nèzer denkt Mattheus, wanneer hij gewaagt van Nazareth en Nazarener. Dat is meer dan een woordspeling, dat is Borgtochtelijke heerlijkheid.
Nèzer, Nazareth, Nazarener, die namen wijzen op de geringheid, de nietigheid, van de verschijning van Christus.
Neen, niet de eerenaam van Bethlehemiet, maar de schandnaam van Nazarener zal de Middelaar dragen.
Bethlehem.... Egypte.... Nazareth. ... het zijn de drie namen, die op Kerstfeest het kindeke Jezus ons voor den geest roepen.
Deze drie namen typeeren alle iets van het vernederd leven des Heilands, maar de laatste Nazareth, toch wel het meest en het sterkst.
Daarom is hier een kerstboodschap, dat is immers een Christus-boodschap voor allen, die waard zijn, dat hun naam niet in het boek des levens, maar in het slijk der aarde geschreven zou worden.
What is a name..., wat is een naam!
Terecht, wanneer die naam gedragen wordt op de bajonetten van zooveel millioenen soldaten, of uitgeschreeuwd wordt door schorre keelen onder de ontvlamde massa.
Maar heel anders wordt het, wanneer God zegt: Ik zal U een naam maken, en uw schandnaam „Nazarener” zal worden eerenaam „Bethlehemiet”. Hier is borgtochtelijk schoon.
Voor Christus ging het van Bethlehem naar Nazareth, van eer tot smaad. Voor ons gaat het van Nazareth naar Bethlehem, van smaad tot eer, van verloren zondaar tot kind van God, van doemeling tot hemelburger.
In Bethlehem, stellig, daar lag Jezus neer als hulpbehoevend kind in een schamele krib, maar daar was ook nog veel verheffends, daar straalde ook hemelsche heerlijkheid. Wij denken aan de rijke symfonie der hemelsche troon-geesten en aan die Koninklijke geschenken der Oostersche Wijzen!
Egypte, stellig, derwaarts moest Jezus als balling vluchten, toen de dolk van Herodes hem bedreigde; maar niet lang daarna, of hij keerde weer en behoorde die vernedering tot het verleden?
Maar Nazareth was de plaats der verachting. Hierom werd Jezus gedurende Zijn gansche leven, ja tot in de ure van Zijn sterven geminacht, bespot, gehoond. Nazareth was een vlek in Galilea niet hoog aangeschreven. Wij herinneren ons het minachtend woord van den Pinksterdag: „Zijn niet allen, die daar spreken, Galileërs.”
Wij denken aan ‘t woord, dat Nicodemus in den joodschen raad werd toegebeten. „Zijt ook gij uit Galilea? Onderzoek en zie, of uit Galilea ooit een profeet opgestaan is.”
Maar in dat verachte Galilea was Nazareth wel het meest onbeduidende, het gesmade plekske, waarom ook Nathanaël twijfelmoedig vroeg: „Kan uit Nazareth iets goeds komen”? En ook op den schandpaal moest de verachte naam nog dienst doen, waar het verbitterd Jodendom kon lezen: „Jezus, de Nazarener.”
Mij dunkt, gij begint iets te gevoelen van de diepte der vernedering voor Jezus om zulk een naam te dragen, om dat verachte Galilea en dat gesmade Nazareth tot zijn woning te moeten kiezen.
Want — en hier mag wel den vollen nadruk opvallen — vergeet niet, dat was geen toeval, geen samenloop van omstandigheden, maar uitdrukkelijke wils-bepaling Gods.
God, de Vader, wees den Middelaar de laagste, de verachtelijkste plaats in ‘t land van Israël aan, en juist, waar God de. Vader dit doet, daar vind ik boven dien verachten naam „den Nazarener” een tweetal gouden kronen: een kroon der goddelijke Voorzienigheid en een kroon der Borgtochtelijke gerechtigheid!
Wanneer wij dan beginnen om die eerste kroon van ‘t smetloos goud der voorzienigheid Gods te wegen, dan wijs ik u op het wakend oog des Vaders, dat over dien kleinen huiselijke kring (Jozef en Maria en ‘t kindeke Jezus) ontsloten was. Welk een vaderlijke zorg spreidt de hand over deze heilige familie uit. Die hand heeft veilig geleid naar Egypte, die hand heeft gezorgd in Egypte en nu, bij den terugkeer uit Egypte, wijst diezelfde vaderhand het pad en baant den weg naar ‘t land van Israël.
Let wel, dat ‘s Heeren voorzienigheid zoo allerbijzonderst over dezen kleinen familiekring lichtte, was niet zoo zeer om Jozef en Maria, maar was om Jezus wil.
Jezus in ons huis, Jezus in ons gezinsleven, Jezus in ons hart, en hoe ook de zwerftocht door de woestijn van dit leven zal slingeren, ‘t zij in ‘t Egypte der smarte, of in oorden der verlatenheid waar wij des morgens al zuchtende opstaan en des avonds met vreeze zijn omgord, wat nood, waar Jezus is, daar is ook een God, ja een Vader in den hemel, die naar zijn hoogere wijsheid onze gangen richt, zóó, dat wij op het laatst het snarentuig grijpen, moeten grijpen, en zingen:
„Nu zijn mij Gods wegen, waarheen Hij ze richt,
Uit wonderen geweven, door starren belicht;

Daar gaat het drietal, Jozef, Maria, het kindeke Jezus. God heeft een deur geopend in ‘t land van Israël.
Nu verdient het opmerking, dat de Heere Jozef niet aanstonds de plaats aanwees, waar hij zich metterwoon zou hebben te vestigen. De boodschap luidde slechts: ,,Ga en trek in het land Israëls” (vers 20).
Het blijkt uit alles, dat toen Jozef en Maria met Jezus het land Israël betraden, zij eerst van plan zijn geweest te Jeruzalem een woning te zoeken. Aan Nazareth hebben zij stellig niet gedacht.
Immers de Schrift laat het duidelijk uitkomen, (vers 22) dat ‘t reisplan was Judea; en eerst, toen zij hoorden, dat Archelaus Koning in zijns vaders plaats geworden was, en dat deze vorst in denzelfden geest als zijn vader regeerde, hebben ze van dat reisplan afgezien, en zijn naar Galilea, naar Nazareth, gegaan.
Ook hier weer zoo’n krachtige roepstem, veel maal gehoord, maar nog te veel vergeten; „Mijne wegen zijn niet uwe wegen en mijne gedachten zijn niet ulieder gedachten.” Daarop „amen” te zeggen, als onze plannen mislukken, onze wenschen vergaan, onze verwachtingen verdwijnen, wat genade Gods is daartoe niet van noode!
Jozef en Maria hebben aan Judea, aan Bethlehem gedacht. Zeker, dat was zoo streelend voor het vleesch. Bethlehem toch, Davids stad, gekroond door Micha’s profetie, bekend bij alle wet-en schriftgeleerden, geroemd om haar schoon verleden, groot door Israels grootsten Koning.
Ja, dat was, zoo droomde Jozef, de plek voor Vorst Messias.
Neen, zegt God, dat niet, Jezus niet den eerenaam van Bethlehemiet maar den schandnaam van Nazarener. Zoo alleen zouden alle gezaligden den nieuwen naam aan hunne voorhoofden dragen en zou hun schandnaam van zondaar verwisseld worden met den eerenaam van kind Gods.
Jezus, de Nazarener. Ja, in dien naam blinkt Goddelijke leiding; — hij jubileert ons tegen.
Beveel gerust uw wegen
Al wat uw harte deert
Der trouwe hulp en zegen
Van Hem, die het al regeert.

Jezus, de Nazarener. In dien naam schittert Borgtochtelijke gerechtigheid.
Die naam heeft Jozef en Maria den ijdelen waan kunnen ontrukken van uitwendige luister en koninklijke pracht, en heeft hen aanstonds willen onderwijzen dat Jezus door lijden tot Zijne heerlijkheid zou ingaan. En zoo moest het. Jezus, de Nazarener, de verachte in zijn land, opdat wij in hemelsche erve de verheerlijkten, de gekroonden zouden heeten!
Welk een diepte der ontlediging. Hij, die een naam heeft, welke hemelhoog uit blinkt boven allen naam, wil een naam dragen, die Hem neerwerpt in den afgrond der bitterste versmading!
Ja, zulk een Heiland heeft het zondaarshart noodig, dat met den verloren zoon heeft leeren belijden: „Heere, ik ben niet waardig uw kind genaamd te worden.”
Wie het hart niet voelt kloppen, dat hij in zich zelf zoo gansch verloren is, dat hij aan zich zelf als zondaar een walg heeft gekregen, die zal zich stooten aan dezen naam „den Nazarener”.
Maar wie door Gods Geest aan zich zelf is ontdekt, die in het diepe centrum van zijn bestaan geworden is arm — arm van geest, arm aan kracht, arm aan geloof — en die het voor God heeft leeren bejammeren, dat hij den naam van „zondaar” draagt, die, ja, die voelt zich aangetrokken tot den Nazarener!
Zie, er moet eerst een Nazarener stand der ziel gekend, zal Jezus Chrfstus voor ons dierbaarheid, noodzakelijkheid bezitten, ook in zijn schandnaam van Nazarener! Waar wij ons zelf gaan veroordeelen, waar wij als de grootste der zondaren ons leeren aanklagen en uitgedreven worden uit ‘t kasteel onzer eigengerechtigheid, daar breekt het hart voor Jezus, den Nazarener, die zoekt, die opbeurt, die zaligt de ziel, die tot Hem schreit.
De vreugde onder den levensboom van ‘t Kanaan der eeuwige rust zal een hooger toon ontvangen, wanneer wij daar nog mogen bedenken, dat Jezus om onzen’twil heeft geheeten: de Nazarener.
Welnu, zoo worde die schandnaam dan ook weder een eerenaam, en zetten wij tenslotte nog een derde kroon er . boven, — een kroon der eerc.
In ‘t licht van dien naam zien wij een beteren morgen gloren. In den naam van Jezus, den Nazarener, heeft de kreupele in den tempel gewandeld. Door dien naam is een Paulus overwonnen op Damascusweg, toen hij hoorde: „Ik ben Jezus, de Nazarener, Dien gij vervolgt.”
Die Naam is geschreven in de standaard van Christus’ kerk, die haar banier nu laat wapperen in alle werelddeelen. In deien naam zijn zij heengegaan, onze ontslapenen in den Heere, die daarboven juichen: „door U, door U alleen, om ‘t eeuwig welbehagen.”
En wij, ja, stellig, — wij zullen in vrede heengaan, wanneer de uitgang des levens een jubelzang is op den naam van Jezus, den Nazarener. Maar dan zij het voor u de beslissende vraag, of het bij u en in u reeds tot een geloovig belijden gekomen is.
,,Jezus, de Nazarener,” die naam moet steeds dieper in ons hart worden gegrift, . en alle eigengerechtigheid zal worden gedood, alle hoogmoed vergruizeld en het gevoelen, dat in Jezus Christus was, zal ook dan in onze harten leven. Dan willen wij alles verzaken, omdat wij alles in Jezus, den Nazarener, hebben weer-gevonden.
„Jezus, de Nazarener!” het sta met steeds duidelijker letters in onze levensbanier,
Dat de kleuren van dien naam door ‘t slijk der aarde niet worden bezoedeld; en als de krijgsklaroen schalt, dan zetten wij den strijdzang in:
„Voor u wil ik strijden, voor u wil ik lijden,
Voor u deez’ aarde doorgalmen van lof.
Aan u wil ik adem en levenskracht wijden,
Tot de Engel des levens mij slake uit dit stof.”

A.(Apeldoorn)

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 december 1936

De Wekker | 4 Pagina's

Nazareth—Nazarener.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 december 1936

De Wekker | 4 Pagina's