Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onrecht? (3)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onrecht? (3)

Zondag 4

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Doet dan God den mensen geen onrecht, dat Hij in Zijne wet van hem eischt, wat hij niet doen kan?Neen Hij, want God heeft den mensch alzoo geschapen, dat hij dat kon doen, maar de mensch heeft zich zelven en al zijn nakomelingen door het ingeven des duivels, en door moedwillige ongehoorzaamheid van deze gave beroofd.Vr. en Antw. 9 Catechismus.Zou de Rechter der gansche aarde geen recht doen?Genesis 18 : 25b.

Wij hebben het verbond der werken in zijn organische beteekenis genoemd. Hier is niet alleen de genetische, maar vooral de juridische verhouding te stellen. Wat ik hiermede bedoel, moge ik door een beeld verduidelijken.
Om het organisch karakter van de menschheid met Adam aan te toonen, wordt dikwerf hét beeld gebruikt van een boom. Men zegt dan, dat de menschen, die op aarde leven, niet als zandkorrels los naast elkander op een hoop liggen, maar veeleer als bladen zijn van een en denzelfden boom. Er is èèn menschdom, naar luidt van het woord der Schrift, dat God uit èènen bloede het gansche menschelijk geslacht geschapen heeft. Gelijk nu, zoo gaat men dan verder, wanneer men een eikel in den grond legt, al wat straks aan den eikenboom te zien is in stam en takken en twijgen en bladeren en kroon uit dien éénen eikel komt, zoo komt de menschheid uit Adam op, en is uit dien verdorven wortel nu ook zelf verdorven. Dit is de genetische verhouding. Maar was er nu niet meer, dan zou er alleen zijn erfsmet, maar geen erfschuld. Wie alleen de erf-smet leert, gelijk zoovele ethischen doen, stelt, dat Adam in ons gezondigd heeft. Wie behalve de erfsmet, ook de erfschuld leert, gelijk de gereformeerde belijdenis met zooveel klem wenscht te handhaven, stelt de andere orde, dat wij in Adam gezondigd hebben. Niet de erfsmet gaat aan de erfschuld, maar omgekeerd de erfschuld gaat aan de erfsmet vooraf. Wie het eerste stelt heeft alleen de genetische verhouding, die het laatste stelt heeft eerst en bovenal de juridische verhouding. Eerst, zoo zeggen wij, is er een daad van Gods recht, dat de hemelsche Rechter allen schuldig stelt, die Hij in Adam rekent, d.i. het gansche menschelijke geslacht. Dit is een aparte juridische daad Gods, een daad, die Hij niet meer herhaalt, en die de menschheid brengt onder het oordeel zóó, dat wij lezen „de gansche wereld verdoemelijk voor God.”
Dit is het machtigste schnldvraagstuk. dat ooit aan de orde is gesteld of zal kunnen gesteld worden. De vraag bijv, wie schuldig staat aan den grooten wereldoorlog zinkt in het niet weg bij deze groote schuldvraag. Er zou nooit over een botsing der conflicten in deze wereld kunnen of behoeven gesproken te worden, wanneer de botsing er niet was geweest.
Wij hebben hier maar niet een stuk dogmatiek goed voor een denkconstructie. Neen, wij hebben hier tegelijk een stuk levenspraktijk der ziel, wanneer Gods Geest het ontdekkend licht laat stralen in ons diep verdorven zijn.
Wie nog alleen bij zijn erfsmet blijft staan, wordt patiënt, wordt zwakkeling. Wie in zijn erfschuld wordt ingeleid, wordt een veroordeelde, een boeteling. Ik zal niet zeggen, dat in den aanvang van den weg der ontdekking dit aanstonds voor elke ziel duidelijk zal zijn, en ik zeg ook niet, dat iedere ziel dit dogmatisch kan belijnen, maar dat in de verdere doorleiding dit stuk niet beleefd wordt zal niemand ontkennen, die in de verdorven diepte van zijn hart en in zijn ontzettende bondsbreuk wordt ingeleid. Ik lig niet alleen verloren voor God, omdat ik in zonden ontvangen en in ongerechtigheid geboren ben, ik lig nog dieper verloren voor en onder God, omdat ik in mijn verbondshoofd verdoemeiijk ben, en daarom in ongerechtigheid geboren ben.
Het is deze wortelschuld of moeder-schuld, die elke andere schuldvraag voor God zoo ernstig maakt, en die ons reeds in de ure onzer ontvangenis inwikkelt in de verbintenis tot straf om Adams zonde.
Het is niet alleen „onrein, onrein”, maar het is veel meer „schuldig, schuldig”. Hier moet elke rafel van onmacht verteeren in de vlam van dit Gods oordeel. Wie dan ook praktisch in Adams bondsbreuk wordt ingeleid spreekt niet meer over zijn onmacht, maar over zijn onwil, of, om in de taal van den Catechismus te spreken „over zijn moedwillige ongehoorzaamheid”.
In deze karakteristieke uitdrukking „moedwillige ongehoorzaamheid” is niet alleen de revolutionaire daad, maar ook de revolutionaire gang der eeuwen geteekend. Hier is het stuk breken van de zedelijke relatie, die ons aan den Heere verbond. Er is toch een natuurlijke en er is een zedelijke wereldorde.
Stel U eens voor, wat revolutie is in de natuurlijke wereldorde, wanneer bijv. de zee buiten haar oevers zou bulderen en de wet zou kunnen overtreden: Ik heb de zee een paal gesteld, of, wanneer de zon haar licht weigerde, of de hemel-vuren uit hun banen traden, wat zou dat een revolutie zijn in de stoffelijke wereld, wat zou dit een chaos geven, waarin alles kokend, brandend, versmeltend ten onderging.
Maar deze wanorde, hoe ontzettend ook, is ten slotte niet zoo ingrijpend, als die door de bondsbreuk van Adam in de geestelijk-zedelijke wereld is ingedragen. Hier toch werd een ziel, een toekomst, een eeuwigheid, een gelukzaligheid verwoest, en werd een gansche menschheid beroofd van haar adel, van haar kindschap Gods, en verlaagd tot knechtschap van satan. Hier de koningsmantel verscheurd, en de slavenkiel werd omgehangen. Dat is heel wat verschrikkelijker en vreeselijker dan het uiteenrukken van alle atomen in de stoffelijke wereld.
„Moedwillige ongehoorzaamheid” zoo zegt de Catechismus, en dat is de revolutie-bacil, die het bloed der natiën heeft besmet en vergiftigd. Wij vreezen thans voor de volken, die zich al meer als tot de tanden toe wapenen, en geen begrooting kan meer worden ingediend, zonder dat ons de schrik om het hart slaat, als wij de cijfers lezen voor de bewapening. En toch deze oorlogstoestand is de noodzakelijke uiting van het revolutieproces, toen de fakkel van den opstand werd gezwaaid naar den troon des Almachtige. Moedwillige ongehoorzaamheid!
Hier werd de teugel doorgesneden, die ons aan den Heere en Zijn ordinatiën verbond, en gelijk een hollend paard blindelings voortrent zoo stuift de menschheid, los van God, zijn toekomst tegen, „Geen God en geen meester” zoo staat er op het program van den revolutionairen tijd. .Wat komen die ouderwetsche waarheden „moedwillige ongehoorzaamheid” weer in ontzettende werkelijkheid opduiken, en of de moderne tijd het wil weten of niet, maar al de internationale schoonheidszangen kunnen niet wegzingen, dat de wereld hoe langer hoe meer op een spelonk van moordenaren begint te gelijken. De menschheid teekent al meer als een kokende zee, waarvan elke golfslag een stuk wrakhout aandraagt.
Wie het proces der menschheid aanschouwt is spoedig genezen van de kwaal, waaraan nog velen lijden, die hoogmoedswaanzin wordt genoemd, en die mag zich toch wel afvragen, of het niet meer dan tijd wordt om het wereldprobleem wat dieper te gaan pijlen dan alleen bij het kaarslicht van den volkenbond en van prachtige contracten, Moedwillige ongehoorzaamheid. Als een christen dit leest en hij de beteekenis van dit woord verstaat, lan behoeft hij zich niet te schamen voor dien ouden Bijbel, en dan wordt hij niet verrast door al die wereldschokkende feiten, die zoo moeilijk te plaatsen zijn in de hoog opgevijzelde moderne cultuur dezer twintigste eeuw.
Hier wordt pas het woord van den dichter op zijn diepst verstaan: Wij hebben God op ’t hoogst misdaan, Wij zijn van ’t heilspoor afgegaan. Moedwillig d.w.z. zelfbewust, zondigt de mensch, en nu is er geen verontschuldiging aan te voeren. Ieder, die in zijn schuld werkelijk bij Geesteslicht wordt ingeleid, heeft geen vijgebladeren, heeft geen onmachtsleer, heeft geen gereformeerde termimelogien om zich nog waf te rechtvaardigen, heeft geen standelijkheid der gemoedelijkheid, maar heeft alleen een zwarte zondaarsziel, die het recht Gods stelt en toevalt. Wie in Adamsbondsbreuk komt is pas goed gereformeerd, en krijgt verstand om geestelijk te onderscheiden, hoe de Heere nu van een dooden zondaar bekeering kan eischen. God houdt Zijn recht op ons, en al dat spreken: „een mensch kan van zich zelf niets” is in den wortel een ontkomen aan de bondsbreuk in het paradijs, is een zich ontworstelen aan de schuldvraag. Onze oude vromen hadden het wel goed, dat hel beste kenmerk der ontdekking altijd was als Gods gebod ons gebed werd. „Heere, straf mij niet in Uwen toorn, en kastijd mij niet in Uwe grimmigheid.” Dat is de roep om genade, en wie om genade waarlijk heeft leeren bidden, die heeft het recht Gods erkend en gebillikt, die heeft geen condities meer, die schrijft den Heere niets meer voor, die zegt niet: ik heb nu al zoolang gebeden, en God verhoort mij toch niet, maar die laat het zoo vrij aan den Heere over, hoe hij gezaligd zal worden. In zulk een ziel is veeleer de gesteldheid: Heere, als Gij mij zoudt willen verdoemen, dat zou rechtvaardig verdiend zijn.
Heerlijk, dat er nog een ander verbond is opgericht met diep verloren Adamskinderen, en dat God het verbond der genade in eigen hand heeft genomen, want het is wel gebleken uit de breuk van het werkverbond, dat de zaligheid in onze hand niet veilig is. God neemt in het genadeverbond de zaligheid in eigen hand, en zal in den tweeden Adam schenken uit loutere genade, wat wij in den eersten Adam niet konden verdienen. Adam moest zich zelf bewaren, en dat werd een verloren zaak. Maar wanneer wij mogen deelen in de kracht van dit woord der belofte: Zij worden in de kracht Gods bewaard tot de zaligheid, dan is het niet alleen een herwonnen zaak, maar dan is het Gods zaak, en dan heeft de Heere krachtens Zijn genadeverbond nog meer belang bij onze zaligheid dan wij zelf. Als wij dit verbond maar leeren beleven, dan wint genadeverbond het van werkverbond, geest van vleesch, Borggerechtigheid van eigengerechtigheid, en alles eindigt in het glorieuse woord:

Gij, Heer, alleen Gij zijt
Verwinnaar in dien strijd
En geeft Uw volk den zegen.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 februari 1937

De Wekker | 4 Pagina's

Onrecht? (3)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 februari 1937

De Wekker | 4 Pagina's