Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Romeinen 9: 21 en Dezelfde Klomp

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Romeinen 9: 21 en Dezelfde Klomp

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wat heeft al wat ethisch en Remonstrantsch denkt reeds menigmaal den stormloop gewaagd tegen dit Bijbelwoord. Die vlammende grootheid van Gods adsolute handeling is verteerend voor den hoog-moedigen mensch, en daarom tracht hij op alle manier aan dezen gloed van Gods souvereiniteit te ontkomen. Zoo bijv. een man als van Oosterzee. Deze handelt over dit Bijbelwoord in zijn dogmatiek met een oppervlakkigheid, die verbaast. Hij leest den tekst van den pottenbakker, die met het leem doet naar zijn goedvinden, niet als een daad van Gods souvereiniteit, maar als een mogelijkheid van handelen. zonder daarmede te onderschrijven, dat God op deze manier zijn majesteitelijkheid toont.
Oosterzee zegt letterlijk „Uit Rom. 9:20 en verv. blijkt wel, dat God, naar Paulus voorstelling, macht heeft om met den mensch te doen, gelijk de pottenbakker met zijn leem, maar niet,dat Hij werkelijk alzoo met zijn menschenkinderen doet.” Hier is dus het ontvluchten aan den greep van Gods souvereiniteit met geen ander doel, dan om het besluit der verwerping te ontkennen. God handelt niet alzoo is de meening van alle ethische theologen. Het is alles iets voorwaardelijks, iets veronderstellends, dat aan het redebeleid van den Apostel ten grondslag ligt.
Nu stelt zich al wat. Gereformeerd is lijnrecht tegenover zulk een laksche en inhoudlooze verklaring van dit Bijbelwoord. Ware slechts in Rom. 9 veronderstellend gesproken, dan zou ten eenemale de reaeneering van den Apostel zijn motief nebben verloren, wanneer hij den twistenden en hoogmoedigen mensch tegen treedt met de vraag, „wie zijt gij, die tegen God antwoordt?” Het is juist het souvereine recht Gods, dat Paulus hier in volle klaarheid uitdraagt tegenover een mensch, die nog wat te bedillen en aan te merken zou hebben op Gods handeling, waardoor den een aangenomen en den andere verworpen wordt. Van daar dat alle gereformeerde theologen hier de leer der voor-verordineering hebben gevonden, en een van de sterkste bewijzen, voor Gods vrijmacht,waarin eens Gods kinderen eeuwig zullen roemen, als zij onder het klankbord van Gods souvereiniteit dankend zullen herhalen: het is niet desgenen die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermende Gods,”
Zoo blijft de grond onzer zaligheid altijd liggen in Gods souvereiniteit, en moet telkens weer beleden worden met Zacharius Urzinus, den opsteller van onzen Catechismus: op de vraag, waarom deze persoon verkoren en gene verworpen is kan men derhalve geen antwoord geven dan dit: omdat Gods welbehagen het aldus heeft gewild.” Er zijn er geweest, die dit alles supra hebben genoemd, maar dat kan alleen voorkomen, omdat men noch de gereformeerde belijdenis noch het supra heeft gekend. Nog altijd leert de Gereformeerde belijder, dat de grond der praedestinatie is het welbehagen Gods, en dat God geen rekenschap geeft aan den sterveling en nieteling, die den schandnaam van zondaar draagt, waarom hij aldus en niet alzoo heeft gehandeld.
Calvijn zegt bij dezen tekst „Hoogmoedige menschen morren, dat Paulus, terwijl hij. niet ontkent, dat door den verborgen raad Gods de menschen verworpen of uitverkoren worden, geen reden aanvoert, alsof voorwaar de Geest Gods bij gebrek aan gronden zou zwijgen: en niet veeleer door Zijn stilzwijgen vermaant de verborgenheid, die onze geest niet kan bevatten, eerbiedig te aanbidden en alzoo de onbeschaamdheid der menschelijke nieuwsgierigheid bedwingt. Laten wij daarom goed begrijpen, dat God tot geen ander doel zich van spreken heeft onthouden, omdat Hij ziet, dat Zijne onmetelijke wijsheid door onze kleinheid niet begrepen kan worden, en daarom, onze zwakheid sparend, ons tot bescheidenheid opwekt.”
Dit behartigenswaardige woord van Calvijn herinnert ons er aan, dat wij aanbiddend in dit heiligdom hebben te staan, en niet wijs behooren te zijn boven hetgeen een nietig mensch betaamt.
God heeft recht, zoo heeft hier de Schrift ons geleerd, om den mensch een bestemming volgens Zijn welbehagen te geven, en verder geeft de Schrift geen reden op voor Gods doen,
Maar wat doet de Schrift hier wel? Zij laat ons duidelijk zien, dat onze Gereformeerde belijdenis een zeer juiste uitdrukking voor dit machtige leerstuk heeft gevonden in de infra-lapsarische voorstelling, omdat een supra-idee buiten Gods Woord ligt, en slechts in de filosofie van een scholastieke constructie een plaats kan vinden.
Het is immers zonder eenige moeite aan te wijzen, dat wij hier bij de uitdrukking „dezelfde klomp” aan de verloren massa hebben te denken, waaruit God naar Zijn vrijmacht verkiest en verwerpt.
Het is één klomp, één leem, wat in verkorenen en verworpenen wordt gevonden, en al hetgeen, wat hen van elkander onderscheidt, is niets anders dan het goddelijk welbehagen. Wij zijn allen in ons verbondshoofd Adam verloren. Gods souvereiniteit heeft over die verloren massa Zijn schepter gezwaaid en daarom kennen allen, die zich in Christus uitverkoren weten, en die mogen roemen het eigendom Gods geworden te zijn, zich één met den diepst gevallene en verst afge-wekene. Alleen van dienzelfden klomp heeft God zich vaten der eere toebereid,
Wat heeft Ds, Knap dat mooi beschreven in zijn dagboek waar hij zegt bij den tekst van Jesaja 64 : 8.
Wij zijn leem! Er is aan het leem, waarover wij wandelen en waartoe wij een maal wederkeeren, geen gedaante of heerlijkheid, dat wij het zouden begeeren, en het is een verootmoedigende gedachte, dat er zoo ganschelijk niets eerbiedwekkends in ons is, of de groote Kunstenaar moet het er in gewerkt hebben door Zijn vormenden Geest. Ons hart is ijdel en tot hoogmoed, o. zoo geneigd. Onze inbeelding is groot. Onze eigenwaan is hinderlijk. Onze zelfingenomenheid maakt ons diets, dat er zeer veel verdienstelijks in ons is, en dat wij toch niet zoo geheel verwerpelijk zijn. En ‘t is daarom, dat wij die schuldige hoogheid moesten bedwingen door midden in de lofuitingen van ons hart onze stem te verheffen: zeggende: Bedenk, O mensch, die u zelf verheerlijkt, gij zijt leem, wie, zeg het mij, is er, die een loflied zingt op het leem”.

Zoo handhaaft het infra-lapsarisme Gods souvereiniteit eenerzijds en anderzijds de nietige nietigheid en groote’schuldigheid van den mensch, of gelijk onze kantteekening het zoo juist zegt: Dezelfde klomp, waardoor afgebeeld wordt de oorsprong van het geheele verdorven menschelijk geslacht uit éénen bloede,” Ja laten allen, die de heilige Schrift tot veilige gids bij dit moeilijke probleem kiezen, toch vooral, de kanteekening lezen, zij zullen weten hoe onze Gereformeerde vaderen over deze zaken dachten. Calvijn beschrijft aan de hand van Augustinus dit probleem zoo schoon in zijn Institutie 3-23-11 waar hij zegt:

Naardien de gansche massa des menschelijken geslachts in den eersten mensch tot verdoemenis vervallen is, zoo is ‘t, dat die vaten, die daaruit ter eere Gods gemaakt worden, vaten zijn niet van eigen rechtvaardigheid, maar van Gods barmhartigheid. En dat anderen gemaakt worden ter oneere, dat moet worden toegeschreven, niet der ongerechtigheid, maar den oordeele Gods. Dat God dengene, die Hij verwerpt, de schuldige straf betaalt en vergeldt en dengene, dien Hij roept, de onverdiende genade schenkt en mededeelt, daar in wordt Hij van alle beschuldiging bevrijd door gelijkenis van een schuldheer, in wiens macht het is, den eene de schuld kwijt te schelden, den andere de schuld af te vorderen. Zoo mag dan ook de Heere Zijne genade geven dien Hij wil, omdat Hij barmhartig is, en dezelve niet geven aan allen, omdat Hij rechtvaardige Rechter is, Hij mag zijn onverdiende genade betoonen, gevende die aan sommigen, „hetgeen zij niet verdienen, Hij mag bewijzen, wat alle menschen verdienen, door aan sommigen zijn genade te weigeren. Want als Paulus schrijft: Dat God alle menschen onder de zonde besloten heeft, opdat Hij zich aller ontfermen zoud, zoo moet men tegelijk daarbij voegen, dat Hij niemand schuldenaar is, omdat niemand Hem eerst heeft gegeven, opdat Hij verleiding zoude mogen afvorderen van hem.

Wie dit stuk van Calvijn leest behoeft niet meer te vragen, of Calvijn infra is, Allen, die Calvijn een supra-lapsarier noemen, zijn van eenzijdigheid niet vrij te pleiten.Het is zeer gemakkelijk enkele uitspraken van Calvijn aan te halen, maar dat mogen wij noch met Gods Woord noch met een Schrijver doen. De sterke uitspraken, die Calvijn doet, moeten beschouwd in het licht van heel de leer van Calvijn, en dan zullen wij vinden, dat er geen theoloog geweest is, die zoo echt schriftuurlijk het leerstuk der praedestinatie heeft besproken als Calvijn. En het is de eer van Calvijn en van onze gereformeerde belijdenis, dat zij in de leer der voorverordineering zich hebben laten leiden alleen door Gods Woord, en niet wijzer wilden zijn, boven hetgeen men behoort wijs te zijn.

Daarom voelen wij ons als kerk geroepen de gereformeerde belijdenis te handhaven en laten gaarne alle speculaties over aan anderen, die zich meer thuis gevoelen in bespiegelingen dan in de eenvoudigheid der waarheid, die naar de godzaligheid is. De filosofie van Maccovius hebben, wij niet noodig, als wij de klare stem der gereformeerde belijdenis willen volgen. Wie op dit punt wat goeds wil lezen, moet Zacharias Urzinus eens opslaan en zijn verklaring op den Heidelbergschen Catechismus zondag 21, rustig indenken. En voor het overige, laten wij ons benaarstigen om onze roeping en verkiezing vast te maken d.w.z. uit de vruchten van ons geloof verzekerd zijn van Gods eeuwige liefde, dat de Heere in zulken, als wij zijn, nog een welbehagen heeft gehad. En wat de verwerping betreft, daaromtrent onderschrijf ik gaarne het woord van Ursinus: ,.Aangaande de verwerping van zich zelven noch van anderen kan iemand iets met zekerheid weten voor het einde zijns levens, want wie nog niet bekeerd is, kan nog bekeerd worden. Niemand kan derhalve met gewisheid van de anderen uitmaken, dat zij verworpenen zijn, integendeel moet men van allen het beste hopen.”
En voor het overige zullen en willen wij nooit vergeten, dat in de leer der praedestinatie, de leer van verkiezing en verwerping, het hart der gereformeerde confessie klopt. Wie hier op zijpaden gaat, verdwaalt in een scholasticisme, dat de dood is voor elke bediening des Woords en der sacramenten, en dat slechts de hoogmoed achter het masker van de ootmoed draagt.

A. (Apeldoorn) S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 juni 1937

De Wekker | 4 Pagina's

Romeinen 9: 21 en Dezelfde Klomp

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 juni 1937

De Wekker | 4 Pagina's