Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De verlossing - een blik op God (4)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De verlossing - een blik op God (4)

Zondag 5

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Aangezien wij dan naar het rechtvaardig oordeel Gods tijdelijke en eeuwige straf verdiend hebben, is er eenig middel, waardoor wij deze straf zouden kunnen ontgaan, en wederom tot genade komen?God wil, dat aan Zijne gerechtigheid genoeg geschiede, daarom moeten wij aan haar, of door ons-zelven, of door een ander volkomelijk betalen.Vr. en antw, 12 Catech.Er is geen God meer behalve Hij, een rechtvaardig God en een Heiland, niemand is er dan Ik. Jesaja 45 :21 b.

Een blik op God

I De beschrijving, die hier onze Catechismus van de verlossing geeft, is wel zeer principieel. Het betreft vooreerst tijdelijke en eeuwige straf te ontgaan. Over deze straf als zoodanig spreken wij hier niet meer. Dit is reeds geschied in de voorafgaande afdeeling. Het gaat hier alleen over de straf in verband met de verlossing. En dan is het zulk een typeerend woord, als wij hier lezen, van deze straf te ontgaan. Daar mogen wij wel den vollen nadruk op laten vallen. Hier wordt niet gesproken Iran vermindering, tempering, verzachting, verlichting van straf. Neen, dit woord „ontgaan” beteekent niet anders dan volkomen opheffing van de straf. Hier wordt nu de weg der verlossing gebaand in het lichtend spoor van Gods vergevende liefde, die in deze zeediepte geen schuld meer vindt en geen ongerechtigheid meer ontdekt. Het zou immers geen verlossing en zeker geen Goddelijke verlossing kunnen heeten, wanneer aan deze weldaad nog iets, hoe gering, zou ontbreken. Het moet een volkomen verlossing zijn, of anders gaapt de helle donkerheid en vallen wij straks weg in den schriknacht van eeuwige rampzaligheid. Hier mag geen wolkje, geen nevelvlek, zelfs geen stipje aan het donker zwerk onzer zonden overblijven. Hei is hier öf voor eeuwig de straf ontgaan, of voor eeuwig de straf dragen. Een tusschenweg is hier niet mogelijk.
Dit juist maakt het leven van een mensch zoo ernstig, en de blik in de eeuwigheid zoo beslissend.
Die eeuwigheid staat voor ons als een vlammende oven, waar de rook der straf opgaat en de fiolen van gramschap ons bedreigen, of zij wenkt als een vriendelijke lente, waar alle straf is verdwenen, en waar de velden onzer toekomst met het groen der Paradijsweelde is gesierd.
_Straf ontgaan…. het is reeds zoo rijk en zoo veel en toch…. het is nog niet genoeg. Hooger stijgt hier het lied en rijker wordt hier het uitzicht voor allen, die in dit stuk der verlossing de blijdschap Gods zullen smaken.
Het was niet genoeg, dat Jozef uit de gevangenis werd ontslagen, dat hij van de straf werd ontheven. Hij moest ook bekleed worden met den koningsmantel. Hij moest tot een staat van eer stijgen. Het eerste was al veel, het laatste was nog meer. Zoo gaat het ook in het stuk der verlossing, en onze Catechismus wijst dit tweeledig voorrecht zoo schoon aan, als die spreekt van „wederom tot genade komen”.
Hier leeren wij, dat in het stuk der verlossing altijd twee zijden zijn, een negatieve zijde, die er ons aan herinnert, dat God niet straft, maar ook een positieve zijde, die ons zegt, dat Hij een zondaar in genade aanneemt. Dit is toch wel het heerlijkste. De straf ontgaan …. geen schuld meer voor Gods aangezicht moge den polsslag van ons leven wat rustiger doen kloppen, maar stelt ons toch niet in den rijkdom van Gods gemeenschap, waarnaar de ziel der menschheid meestal onbewust snakt. Straf ontgaan…. het was nog te veel negatief, wij zouden dan den Heere nog niet kunnen dienen en nooit den tempel Zijner glorie betreden.
Hierom is alle dienen van God uit vrees voor de straf nog maar slaven-dienst. Hier jaagt de wet ons voort, hier dreigt de cherub met het vlammend zwaard, hier is slechts de angst van het kloppend geweten, dat spreekt van straf en oordeel. Al mag het dan in het gunstigste oogenblik gelden, „gij zijt niet verre van het Koninkrijk Gods” dan staat nog altijd de voet niet binnen de erve van het Koninkrijk der hemelen, dan missen wij nog het recht geaarde kinderhart.
Daarom is het zoo schoon, als de Catechismus spreekt van „wederom tot genade aangenomen worden”.
Dit is de herstelling tusschen God en de ziel, waardoor het beginsel des eeuwigen levens gaat glansen in de haard des harten, en de kinderlijke betrekking wordt geboren. Hier zal de zalige blijdschap weer opzingen in de ziel en hier gaat het genadelicht weer stroomen door het gansene hart.
Het wezen der verlossing wordt niet eerder verstaan, voordat de zoetigheid der genade is geproefd, en wij het vriendelijk aangezicht Gods weer naar ons zien heengekeerd.
Deze eerherstelling, die den ring der genade, en het kleed der genade, en de kroon der genade ons schenkt, wordt hier zoo typeerend gekenschetst als er staat: „wederom tot genade komen”.
Wederom. Dat is leerrijk, voor wat het woord „genade” hier inhoudt.
Bij dit woord „genade” denken wij in den regel aan al de weldaden des verbonds, welke Christus door Zijn lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid verwierf en door den Heiligen Geest toepast aan de harten van ‘s Heeren gunst-genooten. Zooals dit woord „genade” zoo overschoon belicht wordt in onze formulieren, en zooals het behoort tot de rijke belofte van Gods genadeverbond, waarvan de Heere spreekt tot Zijn oud Israel: „want U komt de belofte toe en Uwe kinderen, en allen, die daar verre, zoovelen als er de Heere onze God toeroepen zal. Op grond van deze belofte en van dit verbond der genade kon God Zijn Israel dagen voor Zijn vierschaar en onderzoekend vragen: Ben Ik dan een Vader, waar is Mijne eere”.
Maar hier in den Catechismus bedoelt het woord „genade” nog iets anders en nog iets meer dan kwijtschelding van schuld.
Vergeten wij niet, dat er gesproken is in den Catechismus over Adam in den staat der rechtheid (Zondag 3 vr. en antw. 6). Nu bedoelt dit woord „wederom” een heenwijzing naar dien staat der rechtheid, naar een toestand dus, toen geen zonde scheiding maakte tusschen God en den mensch.
Eens lichtte het in weergalooze luister over en in den mensch, toen Gods gunst zijn pad bestraalde, en zijn ziel met hemelsche vrede vervulde. Uit dien staat is de mensch uitgevallen, en heeft zich zelf en zijn nakomelingschap van dezen adel berooft.
De staat der rechtheid was ook een genade-staat. Dat was genade, zooals die ingeweven was in de schepping des menschen. Hoe kan nu de mensch ooit weer tot deze gemeenschap, tot dezen rijkdom komen? Dat kan niet meer door schepping, maar dat zal alleen door herschepping.
Eerst was het scheppings-genade. Thans is het verlossings-genade.
Gelijk religie behoort tot het wezen van den mensch, maar verlossings-religie uit de bijzondere Gods bemoeienis voortvloeit, zoo staat het ook met het stuk der genade, dat tot ‘s menschen wezen behoort, waardoor de rijkdom van Zijn schepping te schooner werd ontplooid, en het stuk der verlossende genade, dat wij te danken hebben aan den Christus Gods, als van den Vader ons gegeven.
Hiermede hangt vanzelf samen de leer der algemeene en der bijzondere genade, waarover thans zooveel te doen is, en waartegen de mannen van de zoogenaamde Calvinistische wijsbegeerte zoo sterk ageeren. Hier hangt zelfs mee samen het vraagstuk van supra en infra, en men meent dan, dat deze vraagstukken geen beteekenis meer hebben, voor wie de leer der bijzondere genade prioriteit geeft. Het zou te veel een redeneeren in de breedte worden, wanneer wij hier deze vraagstukken zouden moeten gaan toelichten. Wij wijzen er alleen op, om te laten aanvoelen, hoeveel aan dit woordeke „wederom” tot genade komen vastzit. Maar hoe wij de zaken ook stellen, dit is toch wel duidelijk, dat wij hier hebben die zalige gemeenschapszin tusschen God en den zondaar, die hen niet alleen als vrienden doet wandelen op den weg, maar die een verhouding schept van Vader en kind, van innigheid en overgegevenheid, die het hart ontsluit voor heel den dienst des Heeren en de toekomst belicht tot in het Vaderhuis.
Maar dit alles staat hier in het teeken van gerechtigheid.
God wil, dat aan Zijn gerechtigheid genoeg geschiedde.
De nieuwe school van het modernisme, nl. de rechtsmodernen, nemen het meer ernstig met het feit der zonde en met den persoon van Christus. Was voor het oud modernisme de zonde een fout, die herstelt moest worden, en was Christus ons in dien weg der verbetering ten voorbeeld gesteld, het rechts-modernisme neemt het wat anders en schijnt wat dieper te peilen. Het bespreekt de zonde in haar vreeselijk karakter, en de gelijkenis van den verloren zoon is hier dan van beteekenis. Maar nu is het niet zoo, dat Christus Borg wordt, maar Christus is alleen de openbaring van Gods Vaderliefde, Dié de zonde vergeeft en den zondaar liefheeft.
Van Borggerechtigheid wordt hier niet gesproken. Dit is ook voor dit rechts-modernisme een te hard begrip, aan het Oude Testament ontleend, maar dat niets heeft van de liefde, die in het Nieuwe Testament zoo heerlijk wordt beschreven.
Deze nieuw modernistische opvatting moge aanlokkelijk schijnen, zij is in haar wezen nog verderfelijker dan wat voor ruim vijftig jaren het oud-modernisme leerde. Als de satan zich verandert in een engel des lichts, is hij meer te vreezen, dan wanneer hy’ in zijn satansgedaante zich vertoont. Wanneer reeds waar is, dat gerechtigheid een volk verhoogt, en dat het „recht” het meest ideëel bezit eener natie is, wat moet dan het recht voor God wel zijn, als Hij ter vierschaar treedt?
Zijn liefde is niet het omgekeerde van Zijn recht, maar het is de liefde, die het recht draagt, en het is het recht, dat de liefde eert.
Daarom legt hier de Catechismus alle nadruk op dit stuk van Gods heilig recht. In deze vierschaar moeten wij verschijnen, en zonder dit pad ter hooge vierschaar komen wij niet tot blijdschap der liefde Gods, tot den rijkdom der genade Gods, tot de kinderlijke betrekking van erfgenamen Gods.
Wij mogen dit voorportaal in dezen tempel der verlossing niet te haastig passeeren. Doen wij het toch, dan belanden wij in een doolhof, waar elke stap verder ons afvoert van den weg, die den verstandige naar boven leidt.
Is er nog een middel? Het is dezelfde klank, als dien wij hooren; wat moet ik doen, opdat ik zalig worde?
Hier is de vragende, klagende, hopende, wachtende zondaar, die zal moeten leeren, dat het buiten God om reddeloos verloren ligt.
Daarom moeten alle vezels worden afgesneden, alle wargaren ontrafeld, en wij moeten de vrijheid der genade in het licht van Gods heldere deugden leeren kennen, zullen wij de verlossende genade aan onze ziel ooit smaken, en zullen wij straks binnen gaan door de poort, waarboven als in goud staat geschreven: Gij zijt verlost, God heeft u welgedaan.

A. (Apeldoorn) S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 november 1937

De Wekker | 4 Pagina's

De verlossing - een blik op God (4)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 november 1937

De Wekker | 4 Pagina's