Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Zondag 5. De verlossing (3)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Zondag 5. De verlossing (3)

Een blik op ons zelf.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Maar kunnen wij door ons zelven betalen? In geenerlei wijze, maar wij maken ook de schuld nog dagelijks meerder.Vr. en antw. 13 Catechismus.Zoo Gij, Heere, de ongerechtigheden gadeslaat, Heere, wie zal bestaan. Psalm 10:3

Petrus…. Satanas.
Ja, dat was wel een ontzettende en ontnuchterende tegenstelling. Vergeet toch niet, Petrus bedoelde het zoo goed. En hij was toch Petrus! Wie van zijn mede-apostelen kon wijzen op zulk een naam, op zulk een belijdenis, op zulk een vurige liefde voor den Heere als deze zoon van Jona.
Daar heeft de Heere gesproken over een weg, zooals Simon dien nooit, nooit, zich heeft kunnen denken. Zou het ooit mogelijk zijn, dat de Meester, Zijn Meester, neen veel meer, dat Christus, de Zoon des levenden Gods, tot zulk een smaad zou neergeworpen worden, en zulk een smadelijken dood tegemoet zou gaan? Neen, dat kan Gods weg nooit zijn. Die weg moet anders liggen.
Is niet de troon Davids voor Davids grootsten zoon bestemd? Zal Hij niet de vervallene hutte van David weder oprichten? Zal het niet de Christus zijn, Die Israël de glorie zal brengen, en Die de wereld aan zich onderwerpen zal? En als dan Christus dat sombere schrikbeeld van lijden en sterven, van smaad en hoon voor Petrus oproept, dan kan het zoo gevoelig gemoed van Petrus dat niet langer gedogen. — Neen, Heere, wees U genadig, dat zal U geenszins geschieden. Ach, die Petrus meende het toch zoo goed, en den menschen, die hem hoorden, luisterden zoo gaarne naar die stem van dien gloedvollen Petrus, die het toch zoo durfde zeggen, en die het zoo kon zeggen.
Die Petrus toch — wat heeft hij het weer eens goed gezegd, zoo zouden zijn medediscipelen allicht hebben kunnen gaan denken.
En dan op eens, neen, niet meer Petrus, maar satanas!
Is dat niet te erg? Moet dat zoo scherp gezegd? Is dat nu een manier om een dwalende discipel terecht te wijzen?
Leeren wij hier niet, dat wij met de beste bedoelingen toch nog zoo verkeerd, nog zoo eigenzinnig, nog zoo vleeschelijk kunnen handelen, ook al nemen wij het woord „genade” op de lippen.
Wij behoeven niet te miskennen deze beste bedoelingen, en evenmin de innige liefde tot Jezus, die in dit woord van Petrus, „Heere, wees U genadig” sprak.
Het is hier alles vlammende liefde voor zijn Meester, aan Wien hij met duizend vezelen van zijn ziel zoo dierbaar verbonden is.
En toch…. Satanas, omdat hij in dit alles en met dit alles nog zich zelf zocht en ongedacht en ten deele ook onbewust nog zich zelf diende inplaats van den Heere. Ja, dat is dwaasheid, allicht de grootste dwaasheid, als wij onze vroomheid vóór Gods Waarheid stellen, en boven Gods Waarheid verheffen, en dan toch nog meenen, dat wij Gods Waarheid dienen.
Geen wonder, dat deze Petrus een les, en geen gemakkelijke les, heeft te ontvangen, nu hij met zijn dierbare gevoeligheden en met zijn gevoelige dierbaarheden nog aan den kruispaal moet, en boven dien kruispaal wordt geschreven: „satanas”.
Dat is toch wel een schrikkelijk woord, een vreeselijk opschrift! Ja, Gods Waarheid en God Zelf is geen fluweelen handschoen, die ons streelt. Gods Waarheid, zeker, die kan lief en zacht zijn, als de kus eener moeder, die haar kind troetelt, maar die kan ook scherp zijn, als de roede van den vader, die zijn zoon tuchtigt. De beste preeken zijn niet die, waarover de menschen zoo tevreden zijn, en die zij zoo dierbaar en zalig noemen, maar de beste preeken zijn meestal de zulke, die ons neerslaan en ons onze satans natuur in den glans onzer vroomheid laten zien. Lodewijk 14 was gewoon van den beroemden kanselredenaar Bourdaloue te zeggen: „als ik anderen hoor, ben ik tevreden over hun mooie preeken, maar als ik Bourdaloue hoor, dan ben ik ontevreden over mij zelf’. En zie het is dit „zelf”, dit „vrome zelf”, dat hier in den Catechismus wordt onder het mes genomen, en dat Christus ook cureert, als Hij Petrus noemt „satanas”.
Wie dit woord naar zijn diepte wil verstaan moet begrijpen, dat satan altijd er op uit was om den Christus te verzoeken, en altijd, zoo mogelijk, te verstrikken. Wij lezen van Christus’ vijanden, dat zij Hem zochten in Zijn rede te vangen. Maar veel, veel intenser, veel gemeener wordt satans verzoeking, wanneer het gaat op vrome manier, en hij zelf hiertoe gebruikt Gods liefste kinderen,
Petrus — was hij niet de discipel, die het groote woord gesproken had: „Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods”. Deze Petrus, deze Simon, deze stoute belijder, deze, die blijkbaar alles, alles, over heeft voor den Christus, ja deze is het instrument in de hand van satan om, ware het mogelijk, den Christus te verstrikken.
Wij lezen, als Christus verzocht was van den satan in de woestijn, „toen week de satan van hem voor eenen tijd”. Hieruit blijkt wel duidelijk, dat hij niet op zou houden den Christus te verzoeken, en, ware het mogelijk, ten val te brengen. De eerste Adam is gevallen, wat grooter overwinning zou het zijn, als nu ook de tweede Adam in satans garen verward raakte. Bij den eersten Adam stond veel, hier bij den tweeden Adam staat alles op het spel. Thans moet beslist, aan wien het laatste woord zal blijven in de worsteling der eeuwen aan God of aan den duivel. Hoe diep Christus Zelf van den toeleg van satan doordrongen was kan blijken uit het woord, dat de Heiland sprak aan het eind van Zijn leven. „Gij zijt het, die met Mij steeds gebleven zijt in mijne verzoekingen”
(Luc. 22:18). Ik wil de eerste zijn om te belijden, dat ik hier het laatste woord niet kan spreken om de diepten te peilen, waarvoor wij hier geplaatst worden. Wij doorgronden het niet, hoe Hij, Die toch God was, ook kon verzoent worden, ook al spreken wij hier ‘t oplossend woord in de richting van zijn menschelijke natuur. Wij kunnen alleen zeggen, dat Hij, Die Zich onder de wet had gesteld, en alzoo onder de mogelijkheid der conflicten was gebracht, gehoorzaamheid heeft te leeren, uit hetgeen hij heeft geleden (Hebr. 5:8).
En nu wordt de geliefde Petrus tot een instrument der verzoeking. Petrus wil den Christus terug houden van den lijdensweg, van den kruisweg, van den smadelijken en gevloekten dood. Eerst een Thabor’s heerlijkheid zonder kruis, en nu een Petrus, den vrijmoedigen belijder, aan Christus’ zijde, om Hem van het vloekhout verre te houden. En Christus..... Hij doorziet van dat zelfde oogenblik de satansverzoeking, en herinnert er aan, dat alle deze mooie dingen van eigen voorstelling voortkomen uit het vleesch: en zegt tot Petrus: „Gij verzint niet de dingen, die Gods zijn, maar die der menschen zijn”.
Dat verzinnen is het struikelblok, dat telkens ligt op onzen weg, en die dingen, die des menschen zijn, d.w.z., die van ons zelf zijn, staan daar tusschen de gerechtigheid van den Borg en de vroomheid van Zijn volk.
„Gij verzint”. O, wat al overleggingen en overwegingen, wat al waarheden en wat al meeningen doorkruisen dan ons brein, en het ergste is, dat wij zoo diep doordrongen zijn van onze beste bedoelingen om de zaak des Heeren te dienen. Daarom moeten wij wel op al deze gegevens acht nemen. Nu kan niemand dadelijk een zoo volstrekt oordeel vellen, als Christus hier doet, omdat Hij den ganschen toeleg doorzag, en Hij, zoowel Petrus als satan kende. Daarom blijft er voor ons, menschen, die kennen ten deele, niet ander over, dan om met ons oordeel niet al te haastig te zijn. Ook hier zal de tijd, of liever zal Gods Geest in den tijd het opklaren, of het werkelijk uit God of uit de menschen is. Wij moeten maar veel denken aan den regel uit het Psalmvers: wacht op het eind van ‘s Heeren wegen, want daar is ook een ingebeelden zegen, die „door ons zelf” gesproken en gegeven wordt.
Dit „door ons zelf” is het huis, dat telkens met bezemen moet worden gekeerd. Wij komen eens aan het einde met ons zelf, maar dat zal eerst zijn, wanneer wij zelf dood zijn. Hier komt nog zooveel vleesch en zooveel wereld en zooveel verzinsel en spinsel bij, waartegen Christus zou zeggen: „ga achter Mij, satanas”. Petrus kan ons zoo duidelijk leeren, dat al Gods kinderen telkens weer bezig zijn om zich zelf voor de genade te bekwamen, en al komen ze telkens met een „niet” er uit, wij kunnen het toch zoo moeilijk afleeren, om niet zelf er tusschen te gaan staan.
Maar Gods Geest werkt door. Als God een goed werk in ons begonnen is, dan laat Hij dat niet aan ons over. Gode zij dank, neen, want zoo kwam er toch niets van terecht. Het „indien gij eens bekeerd zult zijn, zoo versterkt uwe broederen” ligt in Gods handen, en het is Zijn wonderlijke leiding, om dit Gods-werk in ons tot klaarheid te brengen.
Laten wij maar veel om die klaarheid bidden:
En dat Uw Geest mij ware wijsheid leer,
Mijn oog verlicht, de nevels op doe klaren,
Dat mijn ziel de wonderen zie en eer,
Die in Uw wet alom zich openbaren,

A. (Apeldoorn) S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 februari 1938

De Wekker | 4 Pagina's

Zondag 5. De verlossing (3)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 februari 1938

De Wekker | 4 Pagina's