Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Zondag 5. De verlossing (10)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Zondag 5. De verlossing (10)

Een blik op anderen (6)

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Kan ook ergens een bloot schepsel gevonden worden, dat voor ons betale? Neen, want ten eerste wil God aan geen ander schepsel de schuld straffen, die de mensch gemaakt heeft, ten andere zoo kan ook geen bloot schepsel den last van den eeuwigen toorn Gods tegen de zonde dragen, en andere schepselen daarvan verlossen.Vr. en antw. 14 Catechismus.Wie zal voor Zijne gramschap staan? En wie zal voor de hittigheid Zijns toorns bestaan? Nahum 1:6 a.

Nog eenmaal leggen wij den toetssteen aan. De mensch schiet te kort. Het dier kan in zijn bloedstorting Gode het rantsoen niet geven. Ten slotte de engel.
Engelen — wat denken wij weinig aan deze schare, die Gods troonzaal vult.
Engelen — wat hooren wij in de prediking weinig van hen, die toch steeds in de samenkomsten der gemeenten zijn.
Ik denk, dat de engelen meer hun aandacht bij de mensen hebben, dan de menschen bij de engelen. De angelogie der Roomsche kerk heeft hier veel kwaad gedaan. Rome geeft een veel te groote plaats aan de engelen, en verheft ze tot voorwerpen onzer vereering, waardoor feitelijk het wezen der religie wordt vervalscht, en aan de eere Gods wordt te kort gedaan.
Uit reactie tegen deze Roomsche beginselen werd al wat gereformeerd voelt en denkt er spoedig toe gedreven om een te kleine plaats aan de leer der engelen te geven. Alte veel werd vergeten, dat God in Zijn openbaring en voornamelijk op de groote keerpunten Zijner Openbaring van de engelen wil gebruik maken, om Gods luister uit te bazuinen en Gods deugden te verheffen. Wanneer de menschen zwijgen bij de geboorte van Christus dan zingen de engelen, en wanneer de meest getrouwe discipelen vluchten uit den hof van Gethsemaneh, dan is daar een engel des Heeren, die den Christus in Zijn lijden tegemoet treedt. Wanneer zondaren buigen aan den voet van het kruis, wanneer schuldigen harten schreien om God, dan maken reeds de serafs zich op om de bazuinen te grijpen en den grooten God te eeren. Daar is blijdschap bij de engelen Gods over een zondaar, die zich bekeert,
In den Korinther brief (1 Cor. 4:9 schrijft de Apostel, dat hij een schouwspel geworden is der wereld en den engelen en der menschen.” Dat is de directe relatie der engelen met den strijd van Gods kinderen hier beneden, en hoe zeer dezelfde Apostel de beteekenis der engelen waardeert komt uit, als hij in het elfde hoofdstuk schrijft, dat de vrouw een macht op het hoofd moet hebben om der engelen wil. Zeker, dit is een schriftwoord, waarover verschillende gedachten geopperd zijn, maar het zal toch wel zoo zijn, dat wij hieruit kunnen Ieeren, hoe de engelen acht geven op de samenkomsten der gemeenten, zonder dat wij hier nu in bijzonderheden zullen treden over de juiste verklaring van dit schriftwoord. De engelen verblijden zich, als in de gemeenten de ordinantiën Gods worden gehandhaafd. Wie denkt daar nog altijd aan? Van Andel schrijft bij dezen tekst uit den Korinther brief „Helaas, wat is onze blik verdonkerd! Wie denk er nog aan, dat engelen zich op onze sabbatten tot ons voegen? Wie zit in onze samenkomst neder onder den indruk hunner tegenwoordigheid? Wie troost zich er mede, dat, mogen belijders hunne plaatsen in onze kerken al ledig laten, de getrouwe verkondiging des Woords ten spijt, engelen onzen dienst bijwonen? Wat een anderen blik hebben wij op de dingen dan de Apostel!”
Ja inderdaad zoo is het. De troongeesten staan te ver van ons vandaan, of liever, wij staan te ver van hen vandaan. En toch heeft de Heere ons in Zijn Woord ook dit stuk Gods openbaring geschonken, opdat de leer der engelen ons tot troost en bemoediging zou zijn. Er is een wolke der getuigen, die ons gadeslaat en die ons wacht in de heerlijkheid. Gelijk de engelen tot ons zijn neergedaald, zoo zal de gemeente van Christus eens tot de heerlijkheid der engelen opklimmen, ja zelfs boven engelen heerlijkheid uitstijgen. Immers, hoe hoog deze troongeesten ook kunnen stijgen, verder dan gehoorzamen dienstknechten kunnen zij het niet brengen. Voor hen is het goud des hemels niet weggelegd om in de blijdschap van het kindschap Gods te deelen. De kinderen hooren in het Vaderhuis, maar de knechten op den dorpel, en daarom staan in de heerlijkheid der zaligheid de engelen verder van den troon dan verloste zondaren. Lees maar eens goed, wat Johannes in de Openbaring daarvan schrijft.
Maar hoe hoog wij de engelen ook aanslaan in hun betrekking tot de gemeente van Christus en in hun beteekenis voor de Gods openbaring, zij verliezen alle waarde, wanneer het gaat om het rantsoen, dat Gode moet worden gebracht.
Vooreerst hebben wij niet te vergeten, dat, al zijn zij gedienstige geesten voor hen, die de zaligheid beërven zullen, zij toch staan buiten het menselijk geslacht. Al kan een engel een lichaam voor een oogenblik aannemen, dat lichaam behoort niet bij zijn bestaan. De engel is alleen geest, en de mensch is altijd een dualiteit, d.w.z. hij bestaat uit lichaam en ziel. Naard den aard van zijn wezen schiet hier de engel te kort.
Al zou er zelfs een willen bij den engel zijn, wij hebben niet alleen noodig een bereidvaardigheid om een offer te brengen, maar ook de waardigheid van het offer moet in overeenstemming zijn met de heiligheid Gods.
Hoeveel liefde er ook bij de engelen kan zijn jegens de menschen, wij hebben een andere liefde noodig om doemelingen te verlossen van het eeuwig verderf en te stellen tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods.
Engelen liefde blijft geschapen liefde, maar Gods gunstgenooten worden verlost door een eeuwige en ongeschapen liefde, d.i. door Gods liefde.
Zoo blijft de engel naar den aard van zijn wezen en naar de diepte van zijn liefde uitgesloten. Ook van den troongeest geldt het woord van den psalmdichter: hij kan dien prijs der zielen, dat rantsoen aan God in tijd noch eeuwigheid voldoen”,
En als wij daarbij bedenken, hoe smeltend het vuur van Gods eeuwigen toorn is, waar zou dan het bloot schepsel gevonden worden, dat hier in dezen vuuroven niet zou vergaan. De toorn Gods, waarvan hier de Cathechismus spreekt, is zoo verpletterend. De dichter van den negentigsten psalm voelt van verre iets van dezen toornengloed en zegt, want wij vergaan door uwen toorn.”
Hoe zal het dan zijn, als dezen ganschen last van Gods toorn tegen ons aanstormt ? Waar blijft dan Gabriël, die voor God staat? waar Michaël, de Archangel? Waar de rijen van troongeesten, die slechts met omvleugende aangezichten de heerlijkheid des Heeren kunnen benaderen?
Denk U dezen ongedeelen toorn Gods te moeten dragen, denk u dien ganschen helle vloek te moeten torsen, denk U deze smart der eeuwige verdoemenis te gevoelen, — wie, wie zal zulk een beker kunnen nemen, die gevuld is met de volle uitgieting der gramschap Gods?
O als er toch niet EEN was geweest, Die kon en durfde zeggen: Vader Ik kom om Uwen wil te doen,” Die in de pers van Gods toorn is vertreden geworden — hoe wordt Hij gedrukt, totdat het alles volbracht zij — nooit, nooit was er een morgen aan de kim gerezen, nooit nooit een dag gaan lichten, die een betere toekomst ons zou spellen in dit land van tranen en van dood.
Niemand dan Jezus alleen. — Ziedaar wat er overblijft bij het einde van deze vraag en antwoord van den Heidelberger.
Wij moeten Ieeren van eigen werk af te zien, ja van alles, wat nog als een soort beweegoffer voor God kan worden gebracht. Dat is heel moeilijk. Wie meent, dat dit van zelf gaat, zal nog wel totaal een vreemdeling in het geestelijk strijdperk zijn. En wie hier komt met een mooien tekst, met een rechtzinnige belijdenis heeft meer, maar ten slotte toch niet meer dan een veelkleurige zeepbel. Aan het einde met ons zelf, aan het einde met alles buiten God — dat is het somber en toch weer lichtend spoor, waarop wij den voet hebben gezet. Aan onze zijde alles afgesneden — zoo lezen wij op de eerste bladzijde der verlossing. Onmogelijk — dat is het laatste woord, dat van onze lippen moet gaan. Maar wat onmogelijk is bij menschen, is mogelijk bij God. Mogelijk — neen, veel meer — zalige werkelijkheid is het, dat God den goddelooze rechtvaardigt, om niet. Dat is goddelijke macht en goddelijke genade en goddelijke liefde tevens. De drie factoren — die niet bij eenig bloot schepsel zijn te vinden.
Daarom moet de hemel, ja de hemel der hemelen, vervuld zijn met een lofzang voor Hem, Die op den troon zit en het Lam. Hier zijn de bronnen ontsprongen, die niet zullen opdroogen. Hierheen keert zich een schare, die komt uit de groote verdrukking, en die geleerd heeft, dat het onmogelijke mogelijk, dat een hellewicht een hemelburger, een verlorene een gezaligde, een kind des toorns een kind van God is geworden :
Zij komen aan, door Goddlijk licht geleid
Om ‘t nakroost, dat den Heer wordt toebereid,
Te melden, ‘t heil van Zijn gerechtigheid,
En groote daden.

A. (Apeldoorn) S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 maart 1938

De Wekker | 4 Pagina's

Zondag 5. De verlossing (10)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 maart 1938

De Wekker | 4 Pagina's