Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Zondag 5. De verlossing (15)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Zondag 5. De verlossing (15)

Een blik op de Middelaar

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een blik op den Middelaar. Wat moeten wij dan voor een Middelaar en Verlosser zoeken? Zulk eenen, die een waarachtig en rechtvaardig mensch is en nochtans sterker dan alle schepselen, dat is, die ook waarachtig God is. Vr. en antw. 15 Catechismus.En tot den Middelaar des Nieuwen Testaments Jezus, en het bloed der besprenging, dat betere dingen spreekt dan Abel. Hebr. 12:34.

Calvijn is geweest de grondlegger van onze Gereformeerde verbondsleer. Onze belijdenis en onze Liturgie hebben Calvijn tot Vader. Geen van de Reformatoren, noch Luther, noch Zwingli, noch iemand uit dien tijd, heeft zóó klaar en zóó gezond schriftuurlijk de verbondsgedachte uit de Heilige Schrift opgediept als de Reformator van Genève.
Wie nu Calvijn met aandacht leest, merkt aanstonds, dat hij het verbond niet afhankelijk maakt van eenige voorwaarde onzerzijds, want dan zou hij waarlijk het Remonstrantisme meer gediend hebben, dan dat hij nu de Gereformeerde leer met hart en ziel heeft verdedigd. Calvijn heeft aan het verbond naar luid der Heilige Schrift steeds zijn positieve beteekenis gegeven. Vandaar, dat Calvijn de sterke uitdrukkingen als „dit Uw kind” of „kinderen Gods” of „erfgenamen des eeuwigen levens” nooit heeft gewijzigd, of er een andere beteekenis aan heeft gegeven dan die het verbond toelaat. Calvijn heeft zijn verbondsleer allereerst en allermeest aan het Oude Testament ontleend. Hij was het, die de overeenkomst trof tusschen de besnijdenis en den Heiligen doop, zoo ook tusschen het Pascha en het Avondmaal, Hij was het, die voor de kerk der Nieuwe bedeeling geen anderen grond vond dan dien hij voor de Oude bedeeling in de Schrift had gevonden, t.w. het verbond der genade. Calvijn was het, die wist op te wegen, wat de Schrift bedoelde, als daar staat, „mijn volk gaat verloren, omdat het geen kennis heeft” en die begreep, wat de dichter zeide: „ach, had naar mijn raad, zich mijn volk gedragen”.
Daarom moeten wij de sterke uitdrukkingen, die wij in onze belijdenis en in onze Liturgie aantreffen niet vervlakken, maar ook niet versubjectiveeren, doch ze op de juiste waarde weten te stellen, daarbij voorgelicht door een man als Calvijn, van wien onze Liturgie en van wien onze belijdenis deze terminologie hebben overgenomen.
De klem van heel Calvijns verbondsleer is het vastgrijpen van den bondeling in diens directe relatie met den God des verbonds. Wie dat voorbijziet, zal nooit begrijpen, dat Calvijn zulke sterke uitspraken kan doen. Wie het steeds in het oog houdt, zal bewaard worden voor een al te voorwerpelijke, als ook voor een al te onderwerpelijke verbondsbeschouwing.
De scholastische methode, die tegen het einde der 17e eeuw in de Gereformeerde theologie haar intrede deed, toen men ging filosofeeren over een genadeverbond alleen met uitverkorenen opgericht, is aan Calvijn onbekend. Dit kan bij Calvijn niet voortkomen uit onkunde, noch ook, omdat hij het stuk der uitverkiezing niet diep genoeg had ingedacht. Al wat wij over de uitverkiezing in de Gereformeerde belijdenisschriften vinden, is niet anders dan de weergave, van wat door Calvijn zoo glashelder uit de Heilige Schrift is ontwikkeld.
Wat is dat bijv, een schoon stuk, wanneer Calvijn in zijn bekend boek: „Institutie of Onderwijzing in den Christelijken godsdienst”, de beteekenis van het verbond der genade ontwikkelt; Hij schrijft Hoofdstuk 4-16-6: „Want het is zeer klaar en duidelijk, dat het verbond, hetwelk de Heere eens met Abraham heeft opgericht, niet minder thans de christenen toekomt dan het eertijds den Joden toekwam: en dit woord niet minder betrekking had op de Christenen, dan eens op de Joden. Tenzij dat wij zouden meenen, dat Christus door Zijn komst de genade Zijns Vaders verminderd of verkort heeft, hetwelk zonder gruwelijke lastering niet kan gezegd worden. Daarom gelijk de kinderen der Joden een heilig zaad genaamd werden, omdat zij erfgenamen des verbonds zijn, en van de kinderen der goddeloozen onderscheiden worden, alzoo worden om dezelfde redenen de kinderen der christenen heilig genaamd, al zijn ze ook uit zulke ouders geboren, van welke één ongeloovig is, en door het getuigenis des Apostels onderscheiden van het onreine zaad der afgodendienaars”. Wie de moeite wil nemen om art. 34 van onze Nederlandsehe geloofsbelijdenis op te slaan en dan vooral let op het einde zal opmerkelijke overeenstemming vinden, met wat Calvijn hier in de Institutie zegt. Ook dit is een bewijs, hoe onze belijdenis Calvijn tot leermeester heeft.
Nog duidelijker is Calvijn in zijn Commentaar op Genesis. Hier laat zijn bazuin zulk een heldere klank hooren, dat men wel moedwillig zijn ooren moet dooven om Calvijn tot een voorstander van ‘n verbond alleen met uitverkorenen opgericht te maken. Hij schrijft daar: vroeger vóór dit verbond was de staat der geheele wereld overal dezelfde. Zoodra echter gezegd werd: Ik zal Uw God zijn, en de God van Uw zaad na u, is de kerk van de overige volken afgescheiden, evenals bij de schepping der wereld het licht uit de duisternis te voorschijn trad. Toen is het volk Israel als kudde Gods in Zijne eigen schaapskooi opgenomen en hebben de overige volken als wilde dieren over bergen en wouden of woestijnen rondgedwaald. Daar deze waardigheid, waardoor Abrahams kinderen boven de volken hebben uitgemunt, alleen van het Woord Gods afhing, strekte de vrijmachtige aanneming Gods zich over allen gemeenschappelijk uit! Want als Paulus de volken buiten God en het eeuwige leven stelt, omdat zij vreemdelingen van het verbond waren (Ef. 4:18), zoo volgt daaruit, dat alle Israelieten leden der kerk en kinderen Gods en erfgenamen des eeuwigen levens geweest zijn. Zij munten echter alleen door Gods genade en niet van nature boven de heidenen uit, want de erfenis van het rijk Gods was hun uit de belofte en niet uit het vleesch geschonken.”
Wij vinden dit gedeelte van Calvijn van buitengewone beteekenis.
Hieruit blijkt, en het is voor geen tweeërlei uitlegging vatbaar, dat Calvijn:
1. geen verbond der genade van eeuwigheid, alleen met uitverkorenen opgericht, kent.
2. Oud en Nieuw Verbond als een eenheid in Christus kent.
3. de belofte des verbonds: „Ik ben Uw God en de God van uw zaad”, niet slechts beperkt tot de uitverkorenen, maar uitstrekt tot alle kinderen des verbonds.
4. den naam „kinderen Gods” en „erfgenamen des eeuwigen levens” zoo als ook ons doopsformulieren deze namen bezigt, niet neemt in subjectief geestelijken, maar in objectief verbondsmatigen zin.
Wanneer dus van Neo-gereformeerde zijde steeds wordt gewezen op ons doopsformulier, waar toch staat „erfgenamen van het rijk Gods” en „dit Uw kind” en wanneer deze neo-gereformeerde richting steeds deze uitdrukkingen wil verklaren in subjectief geestelijken zin, alsof hier alleen aan het geestelijke zaad mag en moet gedacht worden, dan wordt dit door de eigen woorden van Calvijn gelogenstraft.
Of Calvijn dan in het geheel niet met de uitverkiezing rekent, wanneer hij handelt over het verbond der genade? Wie zulks zou willen ontkennen zou alleen blijk van de grootste onkunde geven. Wij zouden allicht in onzen tijd wat dichter tot elkander kunnen komen, als eerst goed en klaar werd gesteld, dat er in het verbond der genade twee zijden dienen onderscheiden te worden. Eén, die naar ons en één, die naar den Heere is heengekeerd. Daar is een geopenbaarde en een verborgen zijde, gelijk er ook een zichtbare en onzichtbare kerk is.
Het is niet alles Israël, dat Israël genaamd wordt, en er staat nog altijd in den Bijbel het waarschuwend woord: „gij hebt den naam, dat gij leeft, maar gij zijt dood”.
Zoo blijkt dus, dat de naam „erfgenamen van het rijk Gods” en „dit Uw kind” wel veel is, maar veel is nog niet alles. Kinderen des Koninkrijks zullen buiten geworpen worden, want, gelijk het Evangelie, zoo ook het verbond der genade: „een reuk des doods ten doode, of een reuk des levens ten leven”. Wat niet ten zegen voor den bondeling wordt, zal tot verzwaring van den vloek in het oordeel zijn. De aanbieding— ik zeg niet van het verbond, want het verbond wordt niet aangeboden — maar van den Christus Gods als de rijke belofte van het verbond, reikt hier veel verder dan in alle Evangelisatie-arbeid of in alle zendingswerk. De aanbieding des heils staat hier onder een verzegelde belofte; „Ik ben Uw God, en Uws zaads God.”
Dat is het groote onderscheid, dat de Heere naar Zijn vrijmacht gesteld heeft onder de kinderen der menschen, dat hij u en mij heeft ingeschakeld in de trouw van Zijn verbond, en dat Hij een hand van ontfermende liefde naar u en naar mij heeft uitgestrekt.
En dat heeft de Heere gedaan in den Middelaar en Verlosser, waarvan hier onze Catechismus zoo nadrukkelijk spreekt.
Twee namen: Middelaar en Verlosser.
Tegenover deze twee namen staan twee boosheden.
Ja waarlijk, voor wie wèl kan lezen, is het hier: een arme zondaar, en een rijke Christus.
De Middelaar des verbonds en het kind des verbonds moeten elkander ontmoeten in den weg des verbonds.
Immers het verbond is niet een gemakkelijker manier om zalig te worden, alsof wij zouden kunnen denken, dat een „verbondsbekeering” een goedkoope wissel op de eeuwigheid is. Wie dit meent heeft noch de bekeering, noch het verbond ooit naar hun waarde en karakter verstaan en doorleefd.
Daar is — ik spreek op menschelijke wijze, zoo zou ik willen zeggen met den Apostel — maar daar is geen betere bekeering dan een verbondsbekeering.
En het is deze bekeering, die hier in den Catechismus wordt bedoeld en beschreven.
Het gaat in de onderhandeling des verbonds langzaam maar zeker voort. Alle kunst en vliegwerk is hier onbekend.
Het is hier de bouwer, die graaft en verdiept.
Het gaat om het heil onzer ziel.
Het gaat om onze eeuwige zaligheid.
Het gaat om de fundeering dezer allergewichtigste zaken.

A. (Apeldoorn) S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juli 1938

De Wekker | 4 Pagina's

Zondag 5. De verlossing (15)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juli 1938

De Wekker | 4 Pagina's