Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Zalig, de reinen van hart.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Zalig, de reinen van hart.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien. Matth. 5:8

Welk een beteekenisvol woord is het, dat de Zaligmaker in de Bergrede hier doet hooren. Immers als wij op den klank afgaan, rijst onwillekeurig de vraag in ons hart. Wie kan daaronder gerekend worden? Reinen van hart! Worden zij hier op deze zondige aarde wel gevonden? Immers, als wij hooren van reinen van hart, denken wij gewoonlijk allereerst aan zulken, die niet slechts uiterlijk, maar ook innerlijk rein zijn van ongerechtigheid, en heilig van hart zijn. Maar waar zal zulk eenen onder de menschenkinderen gevonden worden? Moeten wij allen niet instemmen met het woord van Job: „Wie zal een reine geven uit een onreine?” Zegt niet de Heilige Schrift op elke bladzijde, dat de mensch van nature onrein is, en dat het gedichtsel van ’s menschen hart ten allen dage boos is? Ja, moeten zelfs de wedergeboren kinderen Gods niet weeklagen met Jesaja: „Wee mij, want ik verga, dewijl ik een man van onreine lippen ben, en woon in het midden eens volks, dat onrein van lippen is? „Ja, moet de verst gevorderde in de genade nog niet met David smeeken: „Reinig mijn hart ook van verborgen afdwalingen!” Neen van nature is er geen enkel mensch, die rein van hart is. Daarom is het dan ook zeer verklaarbaar, dat juist hij, die de onreinheid zijns harten heeft leeren kennen, bij deze zaligspreking beeft, en zich zelve uitsluit van de rij der zalig-gesprokenen.
Maar toch zal dat anders worden, als wij dit woord in zijn rechte beteekenis naspeuren. Dan zullen zij, die zich zelve menigmaal buitensluiten, juist den troost en de blijdschap er van ontvangen en genieten. — Zeker! in de Schrift worden zij reinen van hart genoemd, die zonder eenige zonde zijn. Maar die moeten wij niet hier op aarde zoeken, maar in den hemel. Slechts enkelen zijn er zoo op aarde geweest. Dat waren Adam en Eva voor den val in den staat der rechtheid, en na den zondeval alleen de mensch Christus Jezus, de tweede Adam, Die rein van hart was, en zóó zonder eenige zonde, dat Hij kon vragen: „Wie van ulieden overtuigt Mij van zonde?”
Maar toch worden in de Heilige Schrift ook nog andere reinen van hart genoemd. Allereerst noemt Gods Woord reinen van hart, die door het bloed van Jezus Christus gereinigd zijn geworden. De apostel Paulus kon tot de geloovigen te Corinthe zeggen: „Maar gij zijt afgewasschen; gij zijt geheiligd door het bloed van Christus en door den Geest onzes Gods.”
En ook worden zij reinen van hart genoemd, die het beginsel der heiligmaking in hunne ziel hebben ontvangen en oprecht en ongeveinsd van hart zijn geworden, tegenover God en den naaste.
Welnu! aan zulke reinen van hart hebben wij hier te denken. Het zijn zij die door het bloed van Christus en de wederbarende werking des Geestes bij aanvang gereinigd zijn van alle ongerechtigheid en het beginsel der heiligheid en reinheid Gods in hunne ziel ontvangen hebben. Zulken noemt de Schrift reeds hier, ofschoon zij nog op deze zondige aarde zijn, heilige broeders en zusters. Welgelukzalig, lezers, als wij in dezen zin behooren mogen bij de reinen van hart. Wel zal die reinheid dan nog wel maar in beginsel ons deel zijn. Maar toch waarborgt dit beginsel dat zij eenmaal volmaakt door ons bezeten zal worden. Zeker, nog menigmaal moeten zij dan ervaren, dat zij van nature een boos en onrein hart in hun boezem omdragen, zoodat zij ook bij den voortgang op den weg der heiligmaking, de boete- en bedezang van David moeten aanheffen:

„Herschep mijn hart, en reinig Gij o Heer!
Die vuile bron van al mijn wanbedrijven!”

Maar trots dat alles, mogen zij bij aanvang zich rekenen, bij die reinen, waarvan Jezus zegt: „Zalig zijn de reinen van hart!”
Zalig zegt misschien menig aanvankelijk door God opgewekte en wedergeborene? En ik gevoel mij juist zoo onzalig, als ik zie, op wie ik ben in mij zelf, in mijne zonde en inklevende verdorvenheid. En toch is het waar. Juist, die armen en ellendigen, die onreinen en onheiligen, die zich in hun schuld voor God in ’t stof werpen, en zich in hunne onreinheid voor God wegschamen, ontvangen hier een rijke belofte: „Zij zullen God zien!” En dat is zaligheid voor hen! Immers met David werd het de stemming hunner ziele. „Mijn ziel dorst naar God, naar den Levenden God! Wanneer zal ik ingaan en voor Gods aangezicht verschijnen.” Het leven, door Gods Geest in hunne ziel uitgestort, begeert naar God. Wat van boven is, wil naar boven. En wat van God komt, keert in de uitgangen des harten weer naar God terug. Daarom leeft in elk door Christus gezochte en door Gods Geest wedergeborene de zucht en begeerte om God te mogen zien. Hier reeds zingen ze met David:

„Och! mocht ik in die heilige gebouwen
Die vrije gunst, die eeuwig Hem bewoog
Zijn lieflijkheid en schoonen dienst aanschouwen,
Hier weidt mijn ziel met een verwonderend oog!

En wat hier reeds hunne begeerte was, en bij aanvang geschonken werd, zal hun eenmaal in volmaaktheid gegeven worden. „Zij zullen God zien” in het aangezicht van Jezus Christus. En daarin zal hun volkomen zaligheid bestaan, hier reeds in beginsel en eenmaal in volkomenheid. Ja! daarin zal hunne zaligheid bestaan. Daarin zal het woord des dichters vervuld worden:

„Hun blijdschap zal dan onbepaald
Door ’t licht dat van zijn aangezicht straalt
Ten hoogste toppunt stijgen!”

Maar welk zien bedoelt Jezus hier? Immers! er is een tweeërlei zien van God. Er wordt in de Schrift gewaagd van een zien van God met de oogen der ziel, en van een zien met de oogen des lichaams. Dat zien met de oogen der der ziel door het geloof hebben de reinen van hart hier reeds op aarde, in meerdere of mindere mate. Daarmede zien zij God in zijn heiligheid en rechtvaardigheid, maar ook in zijne genade en barmhartigheid. Terecht zeide een Engelsch Godgeleerde: „God heeft de oogen mijns lichaams kunstig gemaakt, maar de oogen mijner ziel zijn nog kunstiger. Daarmede zie ik des daags de wolkkolom en des nachts de vuurkolom boven mijn pad.” Zoo kunnen zij van dit zien met de oogen des geloofs reeds hier met Jacob instemmen: „Ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht en mijne ziel is gered geweest.” Dat zien des geloofs is hier echter niet steeds hun deel. Somtijds verbergt de Heere zijn vriendelijk aangezicht,
’t zij tot beproeving van hun geloof of tot kastijding. Dan moeten ze met Job soms klagen: „Ga ik voorwaarts, ik zie Hem niet, en ga ik achterwaarts, ik bemerk Hem niet.” Dat zijn oogenblikken van smart als zij met den dichter moeten klagen:

’k Heb U voorwaar in ’t heiligdom
Voorheen beschouwd met vroolijke oogen
Hoe zag ik daar uw alvermogen!
maar ook zijn bede moeten slaken:
Och! wierd ik derwaarts weer geleid!

Maar toch wordt dat zien alleen, door Jezus niet bedoeld. Neen, dat zien van God, waarom Jezus de reinen van harte zalig spreekt, is het zien met de oogen huns nieuwen lichaams in de zalige eeuwigheid. ’t Is het zien van hen, die in de onmiddellijke tegenwoordigheid toegelaten, God in zijn majesteit en heerlijkheid zelf aanschouwen. Dat zien is hier voor het kind des Heeren nog niet te dragen. Om dat zien bad eenmaal Mozes toen hij zeide: „Toon mij nu uwe heerlijkheid!” Maar van dat zien geldt ook nu nog het antwoord dat eenmaal Mozes ontving: „Gij zoudt mijn aangezicht niet kunnen zien, en leven.” Wel heeft Mozes en ook later Jesaja iets van die heerlijkheid aanschouwd. Maar het zien van God in zijn volle heerlijkheid is weggelegd voor de eeuwigheid. Daarvoor hebben alle kinderen Gods de belofte dat zij eens met Job, God uit hun vleesch zullen aanschouwen, Jesaja heeft het reeds aan de O. T. vromen geprofeteerd : „Uwe oogen zullen den Koning zien in zijne schoonheid, zij zullen een vergelegen land zien”. En tot de geloovigen des N. T.’s klonk het woord van Johannes: „Het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen, maar dat weten wij, als Hij zal geopenbaard worden, zullen wij Hem gelijk zijn, want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is.”
Ziet! dat onmiddellijk zien van Gods aangezicht belooft de Christus in deze zaligspreking. Dat zal hen geschonken worden. De goddelooze zal God niet kunnen zien. Juist in het oogenblik als God zich aan de zijnen openbaart, en zij, naar dit woord van Christus zalig zullen zijn, en volkomen gezaligd, als zij God zien, zullen de goddeloozen van schrik bezwijken, en in weedom des harten uitroepen: „Bergen valt op ons en heuvelen bedekt ons voor het aangezicht Dergenen, die op den troon zit en voor den toorn des Lams!” O, hoe vreeselijk! En toch! dat zal het deel zijn van allen, die onherboren sterven en hier Christus als hun Zaligmaker nooit gezocht hebben. O, daarom, mijn onbekeerde medezondaar, bedenk dat. Zoek den Heere nog, terwijl Hij te vinden is. Nog zijt gij in het heden der genade.
Wat echter voor de onherborenen de dood is, is voor de reinen van hart het leven en de zaligheid. Dan zal hun blijdschap ten toppunt stijgen, en zullen zij volkomen gezaligd zijn, als zij God mogen zien. Bevestigd wordt dan:

Maar ’t vrome volk, in U verheugd
Zal huppelen van zielevreugd
Daar zij hun wensch verkrijgen !

Daarnaar hebben zij hier in de uren van geloofsoefening uitgezien. Als zij de aarde onder den voet hadden en den hemel in ’t oog, ontwaakte dikwerf die begeerte in hunne ziel. Dan mochten zij in ’t geloof van Job soms verkeeren, dat zij eens uit dit hun vleesch, God zouden aanschouwen, en met hem getuigen: „Ik weet, mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over mijn stof opstaan!” Dan komt wel eens de begeerte van Paulus in de ziel: „ontbonden te worden en met Christus te zijn is mij zeer verre het beste.” Zijt gij daar door genade geen vreemdeling van? Houdt dan moed! Al ziet gij hier God met de oogen des geloofs niet altijd, al verbergt zich de Heere soms; toch zult gij Hem eens met de oogen des lichaams aanschouwen, en dat mag u uw pelgrimsweg doen gaan in de stemming des dichters:

„Maar! blij vooruitzicht, dat mij streelt!
Ik zal ontwaakt uw lof ontvouwen
U in gerechtigheid aanschouwen
Verzadigd met uw Goddelijk beeld!”

Kampen. v.d. Berg.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 september 1938

De Wekker | 4 Pagina's

Zalig, de reinen van hart.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 september 1938

De Wekker | 4 Pagina's