Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het onheil afgewend.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het onheil afgewend.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Toen berouwde zulks den Heere; het zal niet geschieden, zeide de Heere. Amos 7:3.

Een verschrikkelijk onheil stond te komen. Amos, de man, die in Tekoa, een plaats in Judea, het boerenbedrijf uitoefende en van de lippen des Heeren had gehoord: Ga henen, profeteer tot mijn volk Israël”, had het in een visioen gezien. Hij had gezien, dat de Heere sprinkhanen formeerde en daaruit verstaan, daar zij expresselijk door God werden gemaakt, deze ramp van God komt, het een oordeel Gods zal wezen.
Wat hij gezien had, dat maakte hij op last van den Heere bekend en dan zoo krachtig mogelijk.
Maar vergeten wij het niet, dat hij, onder hetgeen hij predikt, onder het aanzeggen van dat verschrikkelijke oordeel, niet steenkoud blijft. Neen, het grijpt hem aan, hij komt daardoor geheel in beweging en wel zoo, dat hij zijn ziel voor den Heere gaat uitgieten en wij zien hem, de nooden en behoeften op zijn priestelijk hart dragende, de binnenkamer ingaan, om met God te worstelen, om als voorbidder voor het volk op te treden.
Daar zien wij hem snikkend de handen ten hemel heffen en daar hooren wij hem worstelend smeeken: „Heere, Heere! vergeef toch”.
Het valt aanstonds op, dat deze bidder de diepste oorzaak van die sprinkhanenplaag verstond, dat het hem duidelijk was, dat de zonden, die tegen God werden bedreven, van dit alles de oorzaak waren en daarom geen smeeken, of deze sprinkhanen mogen wegblijven, maar alleen maar om vergeving.
Heere, Heere! zoo roept hij uit en dat is de God des Verbonds. Van Hem smeekt hij, innig pleitende op het mededoogen Gods, om genade en vergeving.
Hij weet het, bij den Heere zijn milde handen en vriendelijke oogen van eeuwigheid.
En wat doet de Heere? O wonder, de Heere wil Zich op het smeeken van Zijn profeet, ontfermen en daarover lezen wij: „Toen berouwde zulks den Heere; het zal niet geschieden, zeide de Heere.”
Zoo’n woord grijpt ons aan en geen wonder, God heeft berouw, zoo lezen wij.
Neen, daarover moeten wij nu niet gaan dogmatiseeren of disputeeren, we moeten deze woorden eenvoudig laten staan, zooals zij er staan en gelooven, dat dit waar is.
Kunnen wij het begrijpen? Onmogelijk, want God is groot en wij begrijpen het niet.
O zeker, nooit is berouw bij God, als dat is bij een mensch en wij weten het, nooit heeft Gods berouw betrekking op Zijn raad, Zijn wil, Zijn Wezen. In dit alles is God absoluut onveranderlijk,
‘t gaat alleen over Zijn werk, Zijn doen. Wellicht wordt dit mysterie eenigzins verduidelijkt, door hier naar voren te brengen het begrip bewogenheid. God, de levende God, werd bewogen. Ook dit is weer een en al wonder, maar toch meen ik, dat wij alzoo doende, de zaak eenigzins beter verstaan,
Denk hier nu tevens aan, dat die bewogenheid van God kan worden opgewekt en dan ook hierdoor, als God ziet, dat daar in het hart van den zondaar beweging komt (dit is dan ook weer vrucht van Gods genade) en dan verstaan wij er iets van, dat er in zekeren zin mag gesproken worden van ontfermende veranderlijkheid Gods, zooals Amos dat wel zeer treffend ervaren heeft.
Hij kreeg antwoord, de Heere zeide: „Het zal niet geschieden”‘.
„Hoe teeder klinken deze woorden en wat is dat innig, wanneer een mensch, die het hartgrondig heeft erkend, dat God, wanneer hij naar recht handelen zou, het wel moest doen.
Wij kunnen dan ook gerust aannemen, dat Amos in heilige verwondering deze woorden beluisterd heeft. Het zal niet geschieden, dit oordeel komt niet, dit onheil zal de Heere en dan op zijn voorbede afwenden.
Is dit nu geen ondoorgrondelijke ontferming?

Het was, eenige weken geleden, bang in de wereld.
De harten der menschen waren met angst vervuld. En geen wonder, wij waren op het punt gekomen, dat de oorlogsbrand ieder oogenblik kon uitbreken.
O, wij begonnen er weer eens aan te denken, hoe de wereldoorlog van 1914-1918 ongeveer 9½ millioen mensenlevens had gekost en wanneer daar dan aanstonds tevens van uit de lucht oorlog werd gevoerd, o, toen ging er een huivering door onze leden.
Onze jongens begonnen te vreezen. Onze jonge mannen werden ongerust, denkende aan het verlaten van vrouw en kinderen.
En de vrouwen, de tranen sprongen in de oogen, doordat zij het ergste zich gingen voorstellen.
Zeker, de oorlog was er nog niet, maar hij was toch heel dicht bij. Het was, of men het oorlogsmonster zag oprijzen en zijn bebloeden kop zag schudden.
En wat deden wij? Wij gingen op Zondag 18 Sept. naar het huis des Heeren, om daar van den Heere te vragen om bewaring voor oorlog.
O ja, evenals Amos zagen wij, wanneer ons oog er voor geopend was, zooveel zonden, zooveel ongerechtigheden.
Wij zagen die niet alleen in de andere landen, maar ook in ons vaderland. Zou de Heere in het recht treden en naar zonden doen, dan was er geen hoop. Maar gelukkig, wij wisten het, Jacobs God is een God vol van ontferming in Christus Jezus. Wij hebben in ‘s Heeren huis gesmeekt: „Heere, Heere! vergeef toch”.
Neen, het ging ook ons maar niet alleen om de afwending van het oordeel zonder meer. Wij mochten er iets van verstaan, dat wij in de eerste plaats vergeving noodig hadden en dat dit vergeven werkelijk aflaten van toorn is. Zoo hebben wij Gods ontferming ingeroepen en stamelend gesmeekt in den Naam van den biddenden Hoogepriester Jezus Christus, Die ter rechterhand Gods zit, Die ook voor ons bidt, om vergeving. Doch dat niet alleen. Weet gij lezer, wat ik maar geregeld geloof? Dit, dat er in ons vaderland nog een biddend volk woont en dat die kinderen des Heeren ook nu hebben gebeden, dat zij het pad naar de binnenkamer hebben betreden. Dat is zoo heerlijk en al is het maar een klein kuddeke, de kerk van Christus, de kinderen des Heeren zijn toch de kurken, waarop de wereld drijft en wanneer God nog gebed schenkt, dan is dat niet te vergeefs, dan is de dag der wrake nog niet gekomen. En wat deed de Heere? O wonder, Hij wendde het onheil af, Hij deed nog niet, wat recht was geweest en de volkeren der wereld zich waardig hadden gemaakt.
O ondoorgrondelijke ontferming, God gaf uitkomst, Hij verhoorde de gebeden Zijner kinderen, God vergaf, Hij zeide: „Het zal niet geschieden”.
Geen wonder, dat er een schok door de wereld ging, toen het bericht kwam, dat de Conferentie te München doel had getroffen en de oorlog geen feit zou worden. Een uitbundige blijdschap maakte zich van de duizenden meester en het was geen wonder, dat de nobele staatsman Chamberlain door duizenden werd gehuldigd en zelfs door den Koning van Engeland naar voren werd geroepen, om de hulde van het Engelsche volk te ontvangen.
Ook wij hebben voor dezen man eerbied, en voor hetgeen hij gedaan heeft, om Europa voor oorlog te bewaren, zijn wij ook dankbaar.
Eén ding moeten wij toch voor oogen houden, want anders gaan wij scheef en loopen wij het juiste adres voorbij, niet menschen in eerste instantie hebben dit gedaan, maar de Heere, de trouwe Verbonds God. Zeker, Hij gebruikt menschen, maar in onze ziel moet het zijn:
„Mijn God, U zal ik eeuwig loven,”
„Omdat Gij ‘t hebt gedaan.’
Hebben wij Zijn Naam aangeroepen en op Zijn mededoogen gepleit, dan ook tot Hem weergekeerd, nu Hij het onheil heeft afgewend. De Heere is het waardig, de lof, de dank en de eere te ontvangen. Dat begeeren dan ook de ware bidders, zij begeeren, om in verbrokenheid des harten in den Heere te mogen eindigen.
Is daar nu iets van bij ons? O, duizenden zullen aan de weldaad genoeg hebben en aan den Weldoener niet meer denken.
Eenmaal heeft Jezus gevraagd, toen Hij die melaatsche mannen had gereinigd en er maar één van de tien terugkwam, „waar zijn de negen” en de Heere weet het, hoevelen nu hetzelfde doen. Die Samaritaan, die kwam terug, met groote stem, God verheerlijkende en die viel aan Jezus’ voeten. Ook dat is genade en een onuitsprekelijk voorrecht zou het zijn, wanneer wij daartoe werden verwaardigd, om met dankzegging ‘s Heeren Naam te mogen prijzen.
God is het waardig en de betooning van Zijn ondoorgrondelijke ontferming vraagt, innige dankbaarheid.

Toch komt er in dat afwenden van het onheil nog iets anders naar voren, niet minder belangrijk.
Die ooren heeft om te hooren, beluistert er ook een ernstige waarschuwing in, denkende aan de toekomst.
Wanneer wij de visioenen, die de profeet Amos kreeg, maar duidelijk lezen, dan worden wij daardoor naar die richting gewezen.
Dat eerste visioen van de sprinkhanen, letten wij er goed op, dat is heelemaal niet gekomen. Deze sprinkhanen waren wel heel dicht bij, maar het kruid des velds hebben zij niet afgegeten. Op de voorbede van Amos heeft de Heere het afgewend.
Het tweede visioen, dat van het vuur, daarmede staat het al anders. Neen, niet alles is door het vuur verteerd, op de voorbede van Amos sprak de Heere: „Ook dit zal niet geschieden”. Maar toch was reeds door dat vuur een groote afgrond verteerd en ook een stuk lands (vers 4). Dat vuur is dus gekomen, alleen, het heeft niet alles verteerd, maar toch, het oordeel kwam al dichterbij.
Het derde visioen, dat van het paslood, waarmede de Heere kwam om den muur te meten, gaat nog verder en het valt ons op, dat Amos hier niet meer optreedt als Voorbidder.
Dat is bedenkelijk, want als de Heere de voorbidding afsnijdt, is dat een veeg teeken, dan is de dag der wrake gekomen en wie zal dan bestaan.
Ja, nu schijnt de maat vol te zijn.
Het volk, zoo menigmaal gewaarschuwd zijnde en Gods lankmoedigheid ervaren hebbende, bleef in de zonde leven. Het deed geen afstand van de afgoderij en beeldendienst en nu, nu hield de vergeving op. Gods lankmoedigheid was ten einde, het oordeel komt.
Zoo was het in Amos dagen, zoo zal het ook nu zijn, wanneer er geen verootmoediging komt.
O, dat er toch opmerken wezen mocht. Wanneer ook in ons Vaderland de Godverlating door blijft gaan, dan mogen ook wij gewis voor de straffen des Heeren beven. Dan zal het zoover komen, dat ook de voorbidding wordt afgesneden en dat is vreeselijk.
Wanneer de Heere tot Jeremia zegt: „Bid niet voor dit volk ten goede” (Jer. 14:11) of: „Al stonden Mozes en Samuel voor Mijn aangezicht, zoo zou toch Mijne ziel tot dit volk niet wezen” (Jer. 15:1), dan is dat ontzettend.
Vergeten wij het dan niet, dat, wanneer het hart des volks zich verre van den Heere blijft houden en de Levenswandel gruwelijk blijft, dan zal het oordeel niet uitblijven.
Lezer! Keer nu tot uzelf in en vraagt, hoe staat het nu met mij persoonlijk. Hebt gij nu al leeren bidden: Heere, Heere! vergeef?
Eens komt gij voor Gods rechterstoel en wanneer gij dan geen Borg voor uw schuld hebt gevonden, dan zult gij op duizend vragen niet één kunnen beantwoorden. De Heere heeft u zoo menigmaal gewaarschuwd. Hij heeft nog niet gedaan met u naar recht. Hij klopt nog aan de deur van uw hart.
Kinderen des Heeren, vergeet de nood der tijden niet en tracht uw ziel dicht bij God te houden. Wat er dan ook gebeure, dit zij u tot sterkte. De Heere zegt: Mijn zaad zal bestaan, en Ik zal al Mijn welbehagen doen.

Apeldoorn. JONGELEEN.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 oktober 1938

De Wekker | 4 Pagina's

Het onheil afgewend.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 oktober 1938

De Wekker | 4 Pagina's