Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Zondag 6, De Middelaar - Mens (2)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Zondag 6, De Middelaar - Mens (2)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Waarom moet Hij een waarachtig en rechtvaardig mensch zijn? Omdat de rechtvaardigheid Gods vorderde, dat de menschelijke natuur, die gezondigd had, voor de zonde betaalde en dat een mensch, zelf een zondaar zijnde, niet kon voor anderen betalen.Vr. en antw. 16 Catechismus.Overmits dan de kinderen des vleesches en bloeds deelachtig zijn, zoo is Hij ook desgelijks derzelve deelachtig geworden. Hebreen 2:14 A.

Art. 19 van onze Nederlandsche geloofsbelijdenis — kent gij dat?
Dat artikel handelt over de twee naturen van Christus in één persoon. Nu is er in dat zelfde artikel een regel, die mij meermalen heeft getroffen, en die ons zegt, van hoe groot belang het onderwerp is, dat hier in den Catechismus onze aandacht vraagt. Er staat in genoemd artikel, dat onze zaligheid en verrijzenis mede hangen aan de waarheid van Christus lichaam. Dit is een veelbeteekenende uitspraak. Immers hier wordt niet minder dan een volstrekte beslissing gesteld over de toekomst der menschheid. Het is hier òf .... òf!
Of een toekomst, waar de blijdschap der heerlijkheid haar schoonste psalmen laat hooren. Of een toekomst, waar slechts afgronden der rampzaligheid dreigen en alleen nacht, eeuwige nacht, over en in den afgrond daalt. Dat wordt beslist door de waarachtige menschheid van den Middelaar.
Het is dus geen ondergeschikt punt, waar wij thans aan toe zijn, dat, nu ja kan genoemd, maar dat in waarde niet kan halen, bij wat wij belijden van het mysterie der Godheid. Veeleer is dit waarachtig mensch zijn van den Middelaar het middelpunt van den christens zaligheid, neen veel meer nog, het middelpunt van de vernieuwing aller dingen.
Vergeet toch niet, dat in het paradijs de mensch de toekomst der wereld moest maken, en dat hij in den weg der gehoorzaamheid van den staat der rechtheid tot den staat der heerlijkheid zou stijgen. God had als het ware alles neergelegd op ‘s menschen hand. Toen is de ruinatie in de schepping ingetreden, en satan scheen zijn doel bereikt om den mensch zijn toekomst en God Zijn wereld te ontrooven. Maar Gods doel werdt door geen satans macht gebroken, en werd de eerste Adam uit zijn middelpunt geslagen, de tweede Adam zal in zijn mensch zijn weder de band der vereeniging vinden, die hemel en aarde, zichtbare en onzichtbare dingen, bovenal God en den zondaar saambindt.
Het is daarom zoo waar, wat de vrome denker Pascal heeft gezegd: „zonder Jezus Christus zou de wereld niet eenmaal bestaan, want òf zij ware reeds vernietigd, òf zij zou aan een hel gelijk zijn geworden.”
Juist om dien nauwen band, dien de Christus met het gansche leven der schepping moest hebben, om deze schepping uit het Babel der verwarring te voeren tot het Sion der heerlijkheid Gods, kon het niet uitblijven, of een mensch, de mensch, moest verschijnen, die satan zijn vaten ontnam, en God Zijn eer weer gaf.
Waarachtig mensch zegt hier de Catechismus met groote nadruk.
Dat is dus zulk een wezen, die tot dit aardsche stof behoort, want stof en geest zijn immers geen absolute tegenstellingen. Het stoffelijke is niet het zondige en de zonde is niet het stoffelijke, maar de zonde is zulk een macht in de wereld, dat zij zoowel het stoffelijke als het geestelijke, zoowel lichaam als ziel, heeft gedenatureerd, en alzoo heeft gemobiliseerd tegen God en Zijn Rijk. Zal nu ooit de Middelaar kunnen optreden, dan moet Hij de wereld van het stoffelijke niet alleen weer opheffen tot God, maar moet zelf ook aan die wereld van dat stof verbonden zijn, ja er uit opkomen. Hij heeft daarom vleesch en bloed uit de menschheid aangenomen. Dat is heel iets anders, dan de natuur van een Engel. Deze toch is alleen geest. Dat is ook heel iets anders dan de natuur van het dier. Deze is alleen stof. Maar het waarachtig mensch zijn is stof en geest, is lichaam en ziel, is zichtbaar en onzichtbaar, is aan de aarde en aan den hemel verwant.
Juist hierom is het niet mogelijk, dat de Middelaar een aangenomen lichaam had. Wij lezen van drie mannen, die bij de eikenbosschen van Mamre aan Abraham verschenen.Wij hebben hier te doen naar het Bijbelsch verhaal met engelen, die slechts voor een oogenblik een lichaam hadden aangenomen. Zij hadden wel de gedaante van een mensch, maar zij waren het toch in werkelijkheid niet. Zij waren niet uit dit stof. Zij waren niet uit onze natuur gesproten. Zij stonden nog wel midden onder ons, menschen, en zij waren naar de uitwendige verschijning ongetwijfeld aan ons gelijk, maar naar hun oorsprong stonden zij buiten ons menschelijk geslacht. Zeker had Christus met zulk een engelen-lichaam ook tot den poel der zonde en des doods kunnen afdalen, maar Hij had nooit onze Middelaar kunnen zijn, wijl hij buiten den oorsprong van ons mensch zijn stond. Hier was dan wel een menschelijk lichaam, maar nog geen menschelijke natuur. En daarop legt juist de Catechismus zulk een groote nadruk. De belijdenis toch spreekt niet zonder groote oorzaak, dat de „menschelijke natuur, die gezondigd heeft, voor de zonde zou hebben te betalen. Daar staat niet, dat de „mensch” voor de zonde moest betalen, maar de menschelijke natuur.
De eene mensch verschilt van den anderen mensch. Hier is een legio van varieteit, maar de menschelijke natuur is een eenheid. Hier is de menschheid genoemd. Daarom kunnen wij Adam in het Paradijs nooit als privé persoon zien, omdat de menschheid hier vertegenwoordigd was, omdat de menschelijke natuur hier haar kracht had te ontplooien in haar strijd tegen de listige omleiding van satan. Deze aard van ons mensch zijn mag aan den Middelaar niet vreemd blijven. Hij moet in diezelfde menschelijke natuur optreden, waarin Adam in het Paradijs stond en viel.
Natuurlijk zou hieraan de vraag kunnen worden verbonden, of het dan ook mogelijk ware, dat Christus kon vallen? Maar voor wie hier aanbiddend buigt bij het woord van den Apostel: „voorwaar, de verborgenheid der godzaligheid is groot, God is geopenbaard in het vleesch, heeft reeds aanstonds het antwoord gereed, en wijst in heilige ernst elke gedachte af, die zou willen opdringen een mogelijkheid van val of zondefeit in den persoon van den Middelaar. Wij hebben in Christus niet alleen een menschelijke natuur, maar veeleer de volle menschelijke natuur, waartegen satan niets, letterlijk niets, vermag. De menschelijke natuur in het paradijs droeg altijd in zich de mogelijkheid van te zondigen, maar het kenmerk van de volle menschelijke natuur, is juist, dat zij de zonde aan kan en overwint. Daarom hebben wij reeds gezegd, dat wij in Christus niet hebben „een” mensch, maar „de” mensch, niet hebben „een” menschelijke natuur, maar „de” menschelijke natuur. Hiertegen moest satan het afleggen in zijn strijd der verzoeking in de woestijn. Gij ziet daar de volle kracht van satans natuur, en tegen de volle kracht van de menschelijke natuur. Eens heeft satan gedroomd, dat hij de menschelijke natuur wel aan kon, en hij heeft haar in onbewaakte oogenblikken overwonnen. Maar toen in den persoon van den Christus de volle menschelijke natuur tegenover den vorst der hel werd geplaatst, moest satan het onderspit delven. Hier werd God weer gerechtvaardigd in zijn schepping en verheerlijkt in de menschelijke natuur. Satan had het reeds verspeeld in den hemel, en hij heeft het ook verspeeld op aarde. Zoo blinkt Gods luister weer in de menschheid.
Zoo triumfeert weer de menschelijke natuur.
Let wel, niet onze verdorven natuur, niet onze goddelooze, oude, adamitische natuur. Dat is één stuk zonde. En wie daarmede kennis heeft gemaakt, wie bij Geestes licht in deze poel van goddeloosheid heeft moeten inblikken, verstaat Asaf te beter: „Heere, ik ben een groot beest bij U”. Die natuur overwint nooit. Aan dezen greep kunnen wij niet ontkomen, en worden telkens weer omstrikt door en in haar wargaren. Hoe zal het nog ooit anders „worden”, zucht een oprechte van hart in dezen zwaren strijd. Ik ellendig mensch, is de bange klacht en tevens de zware last, die ons neerdrukt in dezen tabernakel.
Maar deze zondige verdorven natuur is niet de oorspronkelijke menschelijke natuur. Die zien wij in Christus, in den Middelaar. Daarom is er hope, neen blijde zekerheid, dat wij eenmaal ook de volle ontplooiing zullen ontvangen naar den aard van ons mensch zijn, als de zondige natuur is afgelegd, en de menschelijke natuur alle krachten en gaven en genegenheden zal in dienst stellen van den Drieëenigen God, als wij in Zijn tempel eens zullen wandelen.
De volle rijke menschelijke natuur van den Middelaar is er ons het onderpand voor, dat die blijde stonde zal slaan.
God zal in Zijn toorn aan dien Middelaar wreken de zonden, dien Hij als een zwaren last op deze menschelijke natuur zal leggen. Er is geen ander lam, dat hier als brandoffer kan dienen. Maar zulk een Middelaar betaamt ons heilig, onnoozel, oprecht, afgescheiden van de zondaren en hooger dan de hemelen geworden. Het „betaamt”, zegt de Schrift. Dat betamelijke zullen wij leeren en moeten wij leeren, als wij verstaan, wat de Catechismus hier zegt, dat wij zelf zondaars zijn. Er zijn veel rechtzinnige zondaars, veel geleerde zondaars, veel „gereformeerde” zondaars, maar waar zijn verloren zondaars, die het betamelijke, het passende, het noodzakelijke van zulk een Middelaar hebben verstaan om voor God te kunnen verschijnen?
Velen, wanneer zij zich zelf eens ernstig wilden onderzoeken, zouden niet goed weten, wat zij met den Middelaar moesten doen. Immers, wie Middelaar zegt, moet niet spreken van Jezus, moet niet zingen van Jezus, maar moet bukken onder God. Dat klinkt nu wel schijnbaar niet zoo lief, als bij velen, die zoo gemakkelijk hun ziel laten vermeien in „Jezus neemt de zondaars aan”. Maar het gaat in deze hoogst ernstige aangelegenheden niet over vriendelijkheden en liefelijke indrukken, maar het gaat om een rechtspositie bij God. En er zijn er, die dit wel eens te veel overslaan, als zij over den Heer Jezus het hebben.
En toch zulk een Middelaar, die in zijn waarachtige menschheid ook onze gerechtigheid bij en voor God is, betaamt ons.
Zoo kan en zoo zal Hij ons een oorzaak der eeuwige zaligheid worden.
Eeuwige zaligheid òf....... eeuwige rampzaligheid!
Tusschen die twee is een groote klove. Maar wie verstand krijgt van de dingen, „die bij God te doen zijn”, leert ze beide kennen.
Euwige rampzaligheid — en wij denken aan de verdorven, zondige natuur. Eeuwige zaligheid — en wij zien verschijnen de volle, krachtige, menschelijke natuur, eerst in Christus, daarna die van Christus zijn in Zijne toekomst. Wij worden naar dat zelfde beeld in gedaante veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid als van des Heeren Geest.

A. (Apeldoorn) S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 oktober 1938

De Wekker | 4 Pagina's

Zondag 6, De Middelaar - Mens (2)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 oktober 1938

De Wekker | 4 Pagina's