Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Predikatie (II)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Predikatie (II)

uitgesproken door Ds. H. Visser, van Dordrecht, 2e Voorzitter van het Curatorium, bij gelegenheid van het biduur voor de examens aan onze Theologische School, op Maandagavond 3 Juli 1939.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dat gaven, als in den tekst en in het : vervolg genoemd, en zoovele als er in rijkdom en verscheidenheid nog bij geteld zouden kunnen worden, een onwaardeerbaar bezit zijn, zal wel door niemand onzer tegengesproken worden. Vooral voor degenen, die zich geroepen zien het Woord Gods te bedienen, zijn ze van onuitsprekelijke waarde. Het is van zulk een machtige beteekenis, als gouden appelen in zilveren geheelde schalen mogen voorgezet worden. Des apostels betoog bedoelt dan ook in geenen deele dit te miskennen. Integendeel, hijzelf was een enthousiast beminnaar van gaven. Naar eigen getuigenis heeft hij God gedankt, dat hij méér talen sprak dan iemand onder de Corinthiërs. En hoe vurig heeft hij begeerd, dat geijverd werd om de geestelijke gaven en meest, om te profeteeren. De vijanden van de taalstudie, inzonderheid voor hen, die werkzaam zijn in de bediening des Woords, kunnen bij Paulus niet terecht. Zij kloppen bij hem aan het verkeerde kantoor.
Maar wel heeft de apostel een open oog voor het gruwelijk kwaad, dat de geschonken gaven niet aan haar doel.
zullen beantwoorden, wijl bij het bezit er van het allernoodzakelijkste gemist wordt, namelijk, de liefde. En dat kwaad ontdekt zijn oog bij de Corinthiërs. Vandaar zijn betoog. Doch om nu gereeder ingang bij hen te vinden met zijn vermaan en zoo zijn doel, hunne verbetering, te bereiken, treedt hij bijzonder teeder en tactvol op. Hij komt niet uit de hoogte, van buiten af, met een; al ware het dat gij dit of dat hadt, neen, hij neemt zichzelven tot voorbeeld: al ware het, dat ik. Hier is van Paulus te leeren voor allen, die arbeiden, of op punt staan te gaan arbeiden op den akker van Gods Kerk en koninkrijk. Die, door de liefde van Christus gedrongen, zoo van zichzelven af begint, mag ingang bij anderen en zegen op zijn vermaning verwachten.
Al Ware het, dat ik. . . ., en de liefde niet had. Maar hoe? Is dat dan toch werkelijk mogelijk een schat van uitnemende gaven te bezitten, en de liefde te missen? Het is inderdaad mogelijk Schrift en ervaring zijn er om te bewijzen, dat de vrees voor dit euvel volstrekt niet denkbeeldig is. Heeft niet de Mond der waarheid het ontstellend getuigenis doen hooren; „Velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: Heere, Heere!, hebben wij niet in Uwen naam geprofeteerd, en in Uwen naam duivelen uitgeworpen, en in Uwen naam vele krachten gedaan? En dan zal Ik hun openlijk aanzeggen : Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij, die de ongerechtigheid werkt!" En neen, het zal niet slechts te genen dage openbaar worden; schrikwekkende voorbeelden toonden het menigmaal aan, dat deze droeve waarheid reeds in de tegenwoordige bedeeling meermalen aan het licht treedt. En nu ligt het ook in den aard der waar-achtige liefde dit kwaad aan te wijzen, ja, waar noodig, te ontdekken. Liefde is teeder en diepvoelend; zij is trouw en oprecht. Zij heeft niets gemeen met een zielestemming, als welke het modernisme begeert, of een vage en onbestemde orthodoxie predikt. Zij is geen ziekelijke gevoeligheid, noch onbestemde teerheid. Integendeel, zij is waar, dies scherp jegens de zonde der verdonkering van Gods eer. Waarschuwend en dreigend heft zij den vinger op als bij het bezit van de treffelijkste gaven zij haar doorgeuring er van mist. Immers, zonder baar mogen die gaven, voor die ze bezit en zelfs ook voor anderen, niet zonder waarde zijn, in den grond der zaak zijn ze echter waardeloos. Op zichzelve beschouwd, waardevol. Zeker, zij zijn immers gaven des Geestes? Voor de zaak des Heeren van niet geringe beteekenis. Inderdaad, want zij moeten dienen als middelen tot opbouw der gemeente, het lichaam van Christus. Maar voor hem, die ze ontving? Verpletterend klinkt in dit „Hooglied der liefde" het vonnis, zoo de liefde er in gemist wordt.
Een klinkend metaal of een luidende schel.
Instrumenten, gij weet het wel, die blinkend schitteren en klinken, dingen, die veel gerucht maken, waardoor zij ieders aandacht trekken. Maar . . . . zonder ziel, zonder leven. In hun klank spreekt geen hart, In hun toon trilt geen leven. Sieraad, dat bewondering wekt. Reclame, die misschien eer en invloed aanbrengt. Maar gemeten naar den maatstaf, die in het heiligdom des j Heeren geldt, volstrekt waardeloos. Zoo is het met alle gave, niet het minst met de rijkste en schitterendste, zoo ze niet staat in den dienst der liefde. Ja, aan het slot van onzen tekst getuigt de apostel zelfs; „Zoo ware ik niets". Ontroerende waarheid! Verrijkt met gaven van hoofd en hart, en voor God niets te zijn.
Maar immers, dan hebben we niets teveel gezegd met de bewering: Bij het bezit van de gaven, de liefde onmisbaar. Volstrekt onmisbaar! Niet anders dan , doorgeurd van de liefde, krijgen zij haar eigenlijke beteekenis voor God en de menschen, voor onszelven niet het minst. Daarom, zoo we ons meer of min met gaven des Geestes begiftigd mogen weten, danken we er in diepen ootmoed den Heere voor. Doch vergeten we daarbij niet aanhoudend te bidden om de ge-nade des Geestes, opdat ze toch geen doode metaalklank gelijk mogen zijn, maar gelijk aan de levende stem, daar de liefde hoorbaar en voelbaar in trilt.
Aan zulk danken en bidden, als uiting van oprecht zielsbegeeren, zijn trouwens te kennen allen, die door genade mogen belijden, dat de liefde Gods in hun hart uitgestort is door den Heiligen Geest, Die hun is gegeven. Vooral, wanneer zij zich geroepen zien tot een treffelijk ambt of bijzonderen dienst in Gods Kerk en koninkrijk. De aanbidder van, en pronker met de gaven alleen heeft daaromtrent geen ernstige bekommernis. Hij heeft aan de gaven genoeg. Hij doet wel z'n best, om ook anderen door zijn gaven te bekoren. En met dat al eindigt hij, evenals de Corinthiërs uit Paulus' dagen, met de gaven in zichzelven. Zelfverheerlijking en zelf-aanbidding, zietdaar, wat hij er uiteindelijk mede beoogt en bereikt.
Jammerlijke toestand, dwaze verblinding, rampzalig einde! Het doet ons onwillekeurig denken aan wat de apostel ons lezen laat in den brief aan de Hebreen van degenen, „die eens verlicht geweest zijn, en de hemelsche gaven gesmaakt hebben, en des Heiligen Geestes deelachtig geworden zijn, en gesmaakt hebben het goede Woord Gods, en de krachten der toekomende eeuw". O, de Heere beware ons allen voor zulk een vreeselijk lot en Hij beware ook de Kerk voor leeraars en ambtsdragers, die vervreemd zijn van de liefde.
Bij de oprechten, die onder de dadeIijke, heiligende bearbeiding des Heiligen Geestes mogen verkeeren, vindt ge ootmoed voor God en kleinheid in zichzelf. Bovenal, kinderlijke vreeze en eerbied en, bij het bezit van gaven, een op- j rechte begeerte, dat God er door verheerlijkt en Zijn kerk er door gebaat I mag worden. Bovendien het levendig besef, dat dit alleen zal kunnen geschieden, zoo de gaven in den dienst der liefde aangewend worden. Daarom is het hun voortdurende bede, dat de Heilige Geest die liefde toch aanwakkere en aanvure in hun hart, opdat van het altaar der liefde de geur moge opstijgen tot God en zich moge verspreiden rondom tot stichting en heil van den naaste. Ja, bij hen wordt gevonden, wat Paulus deed betuigen van zichzelf en zijn mede-arbeiders: „De liefde Christi dringt ons; als die dit oordeelen, dat, indien Eén voor allen gestorven is, zij dan allen gestorven zijn. En Hij is voor allen gestorven, opdat degenen, die leven, niet meer zichzelven zouden leven, maar Dien, Die voor hen gestorven en opgewekt is".
Welgelukzalig, als wij zoo, gedrongen door de liefde, met de gaven en krachten ons geschonken, den Heere mogen dienen in Zijn Kerk. Dan is er bij ons de voorzichtigheid als der slangen en de oprechtheid als der duiven en wij zullen veel behoefte gevoelen aan het gebed van den man naar Gods hart in Psalm 19:7:
Weerhoud, o Heer, uw knecht,
Dat hij zijn hart niet hecht
Aan dwaze hoovaardij.
Heerscht die in mij niet meer,
Dan leef ik tot Uw eer
Van groote zonden vrij.
Laat u mijn tong en mond
En 's harten diepsten grond
Toch welbehageiijk wezen.
O Heer, Die mij verblijdt
Mijn Rots en Losser zijt,
Dan heb ik niets te vreezen.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 juli 1939

De Wekker | 4 Pagina's

Predikatie (II)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 juli 1939

De Wekker | 4 Pagina's