Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Deur

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Deur

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Ik ben de deur.Joh. 10 : 9a.

De geschiedenis verhaalt ons, dat de oude, beroemde stad Troje slechts één poort heeft gehad. Van welke richting de reizigers ook die oude vesting naderden, zij vonden geen toegang tot die stad dan alleen en uitsluitend door deze ééne poort. Dat is ’t beeld van ’t geen in het bijbelwoord is te lezen: „Ik ben de deur.”
Om straks de Godsstad te betreden, om straks den tempel der eeuwigheid binnen te gaan, zijn er geen twee, drie of meer deuren, maar slechts één enkele verschaft ons den toegang. Denkt u voor een oogenblik eens in, dat er geen deur was, dan zouden wij immers nooit hebben kunnen ingaan, nooit den weg des levens, nooit het huis des Vaders hebben gevonden.
Of weet gij niet, dat wij ballingen zijn, in duisternis tastend, zoekend naar de deur, tastend naar den uitweg, gelijk de blinde naar den wand. Geen deur, dat was: geen toegang tot den troon der genade; dat was: voor eeuwig buiten. Dan was er geen uitzicht op de oorden des levens; dan geen vaderhuis, waar de vermoeide pelgrim ’t stof van de voeten schudt en den reismantel aflegt.
Vreeselijke ure, toen God de Heere als Rechter den mensch uitdreef uit den. hof van Eden en de deur heeft gesloten, die toegang tot dien Vredehof gaf.
En daar stond de mensch, de zondaar, de opstandeling, achter hem een gesloten deur, een verboden Paradijs, en vóór hem ja, een geopende deur, maar het is de deur der zonde, van bloed en tranen, van zweet des aanschijns, van rouw en dood. Zeker, in dit land der tranen ontsluiten Satan en wereld menige deur van blij en vroolijk wereldleven. De wetenschap opent haar deur, de wellust ontsluit haar poorten, de wereldweelde zit aan het venster en wenkt en lokt, opdat men haar deuren zou binnentreden. Maar leert de ervaring niet, dat die deuren op haar scharnieren verroesten en door den tijd vermolmen? Al die begeerlijkheid des vleesches, al die grootheid des levens, al dat gejubel van de kinderen dezes tijds — zeg mij — is er onder die duizenden één, die er den dood mee onder de oogen durfde zien, of heeft dat alles een druppel heulsap in den stervensbeker gebracht?
Ik denk aan ’t woord van den wellustigen, wereldschen Koning Hendrik VIII van Engeland, die, toen hij zijn stervensure voelde naderen, vol angst uitschreeuwde : „Nu is alles, alles weg: het rijk, de kroon, de ziel.” Ik denk daarentegen aan ’t woord van Augustinus, die in zijn laatste ure zong: „laat mij sterven, Heere mijn God, opdat ik leve”. Ja, waarlijk, er is een deur ook in ’t donkere doodsdal geopend, maar gij vindt haar niet bij ’t licht van menschelijke wijsheid, maar wanneer gy geleerd hebt om als een kindeke voor ’t woord van God te buigen.
Uit dat eeuwig getuigenis wordt het ons als in schoone coupletten toegezongen, dat de Heere Zelf uit eeuwig vrij welbehagen een deur der verlossing in Christus heeft ontsloten. Zie, dat is het probleem van Gods liefde!. God werpt den mensch uit en sluit de deur van Edens hof, opdat Hij ons, opzoekend in onzen jammerstaat, een betere deur zou binnenleiden. In ’t Paradijs een deur van eigengerechtigheid, maar buiten ’t Paradijs een deur van borggerechtigheid. In ’t Paradijs een deur, door welke de gehoorzame dienstknecht trad, die op een afstand bleef, maar buiten ’t Paradijs een deur, door welke het kind des Vaders binnentreedt, om met vrijmoedigheid toe te gaan tot den troon dei-genade.
In ’t Paradijs een deur, die stuk getrapt is, want uit de werken der wet zal geen vleesch gerechtvaardigd worden, maar buiten het Paradijs een deur, die nooit kan of zal bezwijken. Daar staat op geschreven: „Hier heeft de vijand boog en schild en vur’ge pijlen op verspild”.
Laat Satan en tijdgeest trachten dynamiet onder den dorpel te leggen, laten de zwarte en zware golven dezer wereld daartegen beuken, laat vijandschap en haat deze deur willen forceeren, maar zij bezwijkt niet. Immers, haar posten zijn uit het graniet van Gods welbehagen, haar hout is van den levensboom, haar slot is Gods almacht, haar sleutel Gods genade, haar scharnieren van ’t goud der liefde Christi. Wij dwazen, waarom bouwen wij toch in zoo groote waanwijsheid en vrome zelfzucht of dwalende liefde nog zooveel deuren daarnaast? Denk aan den Farizeër in Jezus’ dagen. Gij kent de deur, waarvoor deze immer stond en die hij altijd sloot. De roemtaal was: „wij zijn Abraham’s zaad, wij kennen do rollen der profeten, wij zijn overvloedig in aalmoezen en goede werken”. Zie, dit geslacht is nog niet uitgestorven. Hoevelen, die niet met de godlooze wereld willen geteld worden, die het vreeslijk vinden, dat er zoo gevloekt en gezwetst wordt, die niet gaan naar een bioscoop, die spreken en zingen van Jezus als van den eenigen Zaligmaker. Hoe bouwen zij aan de deur hunner vroomheid, en toch — het is knutselwerk en als straks de groote architect, de bouwmeester, komt, keurt hij dat werk af en schrijft op die deur: „Ik heb uwe werken niet vol gevonden voor God”.
Neen, weet ge, wat noodig is ? Om als een gansch verlorene in zich zelf aan den dorpel van deze ééne deur zich neer te leggen; die wordt naar binnen gedragen. De fout van velen is, dat men meent, dat door ons deze deur moet worden opengedaan, ’t zij met den sleutel onzer tranen, of met het overvloedig zijn in gebeden, of door het offer onzer gestalten. Maar laat ons toch nooit vergeten: deze deur wordt niet door ons aan den buitenkant, maar is door God aan den binnenkant geopend. Het is altijd een daad van ’s Heeren opzoekende liefde, die den dichter ’t woord op de lippen ligt: „uit vrije goedheid Waart gij haar een vriendelijk Ontfermer”. Het is een trekking des Vaders, wanneer wij mogen ingaan door de deur, die naar de schaapskooi, naar de vette weide der genade, naar den vrede met God leidt. Vandaar, dat aan den dorpel van deze deur eerst geleerd wordt, dat wij de zaligheid verbeurd, alle wet geschonden en alleen verdoemenis verdiend hebben. Zie, dan draagt Jezus op Zijn Midde-laarshanden ons binnen, dan eerst wordt het een geopende deur, waar wij in heilige, verwonderende, aanbiddende liefde de genade en vrede in Christus smaken. Immers, niet zonder beduiding wordt in dit verband gezegd: „en hij zal ingaan en uitgaan en weide vinden”. Over dit laatste is onder de uitleggers verschillend geoordeeld, maar ik vind het een zeer eenvoudige en toch treffende verklaring, om dit op het gemeenschapsleven met den Heiland te laten slaan. Wanneer wij willen te kennen geven,hoe vertrouwelijk en vriendschappelijk een persoon in den huiselijken kring verkeert, dan zeggen wij vaak: „hij loopt bij mij in en uit”. Ieder begrijpt aanstonds die spreekwijze. Welnu, wanneer wij dan op dit Bijbelblad lezen, dat wij door deze deur in- en uitgaan, zou dit dan ook niet willen zeggen den gelukkigen omgang, de zalige gemeenschapsoefening, die de geloovigen met Christus smaken? Dan vinden wij een grazige weide, waar de jeugd vernieuwd wordt als eens arends, waar wij verzadigd worden met het goede van ’s Heeren hand, waar de psalm in de ziel weerklinkt:

Mijn ziel heeft nieuwe stof ontvangen,
Verzadigd als met vet en smeer,
Mijn geest zal U vol vreugd, o Heer,
Verheffen in zijn lofgezangen.

Dat is de Meizang van het nieuwe leven, waardoor het dorre land zoo schoon en zoo feestelijk wordt getooid en ’t beginsel der eeuwige vreugde zonnehoogte over het veld des levens krijgt.
„Ik ben de deur”. Zie, nu weten wij ook waar wij schuiling kunnen vinden, nu weten wij, waar de veilige schaapskooi wenkt. Ik heb wel eens gelezen, hoe in Afrika de kudden angstig heen en weder rennen, wanneer zij aan den reuk des winds bespeuren, dat er een leeuw in de buurt is, en allen trachten dan een veilige schuilplaats te zoeken. Wanneer de leeuw der hel het op de schapen van Christus aanhoudt, dan hebben zij een schuilplaats achter deze deur, even veilig als Noach achter de deur der ark of als de vluchtende Israëliet achter de poort der vrij stad.
Aan ’t firmament moge nog eens een vallende ster zijn, maar Jezus houdt de sterren in Zijn rechterhand en nu moge de leeuw der hel rondom de deur snuffelen, zoekende wien hij zal kunnen verslinden, maar hij zal nooit één schaap of één lam uit de hand van Christus rukken. Laten de golven van Gods toorn aanrollen, laten de elementen der aarde brandende vergaan, welgelukzalig, zoo jubelt het achter deze deur, want wij worden bewaard in de kracht Gods tot de zaligheid, die aan ons zal geopenbaard worden. Hoevelen, die op heden zoo dicht bij de deur staan en straks zoo oneindig ver van de zaligheid zullen zijn. Of kent gy dat ingrijpende woord niet: „Ik ken u niet”, gesproken tot hen, die zeggen: „hebben wij niet in Uwe tegenwoordigheid gegeten, gedronken en in Uwen naam vele krachten gedaan.” Dat is een ontzettende tijding: „Ik ken u niet” voor dat conversatie-christen-dom, dat veel en zwaar gesproken heeft, maar wier Christen zijn toch feitelijk alleen maar bestond in wat boekengeleerdheid en in wat dogma’s, De mensch ziet aan wat voor oogen is, maar de Heere ziet het hart aan. In dat hart moet sprankelen en vlammen een voortdurende gezindheid, een onuitblusschelijke liefdesdrang naar den Heere en Zijn Heil. Jezus moet ons altijd en overal de eerste zijn, naar Wien wij vragen, op Wien wij hopen.
Wanneer wij een huis willen betreden, dan zal altijd het allereerst gezocht worden naar de deur, want zonder deze geen rechte toegang. Welnu, laat altijd het eerste van ons zoeken, van ons vragen, van ons arbeiden Jezus zijn. Gewis, waar Hij alzoo de eerste is, zal Hij ook uw laatste wezen. In eiken strijd, ook in den laatsten strijd, moge uw zielsoog op Jezus staren. Daar wordt u de deur van het Vaderhuis ontsloten en een woning is u aldaar bereid, waar wij ingaan en uitgaan, waar wij ongestoorde zalige levensgemeenschap met den Heiland smaken.

Mijn spijs, mijn drank, mijn ademhalen
Zijt Gij, naar wien mijn ziele vroeg,
Ik zocht, ik vond u duizend malen,
En immer weer, maar nooit genoeg.

A. (Apeldoorn) S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 augustus 1939

De Wekker | 8 Pagina's

De Deur

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 augustus 1939

De Wekker | 8 Pagina's