Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De kenbron der zaligheid (3)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De kenbron der zaligheid (3)

Zondag 6

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Waaruit weet gij dat?Uit het heilig Evangelie, hetwelk God Zelf eerstelijk in het Paradijs heeft geopenbaard, en daarna door de heilige Patriarchen en Profeten laten verkondigen, en door de offeranden en andere ceremoniën der Wet laten voorbeelden, en ten laatste door Zijn eeniggeboren Zoon vervuld. Vr. en antw. 19 Catechismus.Bekeert U, en gelooft het Evangelie,Markus 1 : 15 b.

Het is niet zonder groote oorzaak, dat ik hier een woord uit het Evangelie naar de beschrijving van Markus ten grondslag voor deze Catechismus vraag en antwoord heb gelegd.
Hebt Gij wel eens met aandacht de eerste woorden van het Evangelie van Markus gelezen? Zij luiden: het begin des Evangelies van Jezus Christus, den Zoon van God. Wij spraken in een voorafgaand stuk over het begin in het Paradijs. Dit begin van het Markus Evangelie wijst naar de eerste bladzijde van den Bijbel heen. Op de eerste bladzijde laat de Schrift U zien, dat het Evangelie niet is van eigen vinding, maar dat God Zelf de oorsprong is, en hier in het Markus Evangelie wordt weer de volle nadruk er op gelegd, dat wij hebben het Evangelie van den Zoon van God. Dat is een nog schooner begin, dan dat der schepping.
Zeker, ik acht het tot een van de meest beteekenisvolle woorden van den Bijbel, die te lezen staan in den eersten regel: in den beginne schiep God den hemel en de aarde. Waar de denkers van alle eeuwen hun tijd, hun kracht, hun gansche leven aan gewijd hebben, om naar den oorsprong aller dingen te zoeken, terwijl zij steeds in dat Iabyrinth de draad uit de handen voelden glijden, daar wordt dit mysterie op de eerste bladzijde van den Bijbel in zulke eenvoudige en toch zoo diepzinnige woorden verhaald.
In den beginne!
Wat machtig begin! Op een enkele wenk van Gods alvermogen, op een enkel woord van Zijn mond spant zich de hemel met zijn billioenen flonkervuren, zingen de planeten door de ruimte en spreidt de aarde als een kostbaar tapijt zich voor het oog van den Schepper uit, Wat leerrijk begin! Tegenover een wankelende wetenschap, die steeds zich zelf moet herzien, belijdt de christen in het aloude credo: „ik geloof in God den vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde. Zie, dat geeft rust aan hart en denken, en de christen schouwt uit een levend God alle leven, uit den Oneindige al het eindige, uit den eeuwige al het tijdelijke, uit den Onzichtbare al het zichtbare, uit Hem, Die is de Zijne, al het wordende. Zoo beluisteren wij achter den wand van al het tijdelijke, en zichtbare den voetstap van den Eeuwige, om ons te leeren: de dingen, die wij zien, zijn tydelijk, maar de dingen, die wij niet zien, zijn eeuwig.
Voorwaar een machtig en leerrijk begin deze eerste woorden van den Bijbel. En toch, wat zou dit ons gebaat hebben, als wij ook niet hadden mogen lezen van het begin des Evangelies van Jezus Christus, den Zoon van God?
Wanneer wij geen ander begin gekend hadden dan den alles overweldigenden aanvang der dingen, wanneer God Zijn Naam alleen als de Almachtig had geschreven in het boek van Zijn glorierijke schepping, het ware groot en verbijsterend, maar het ware voor het verloren zondaarshart niet genoeg.
Gode zij dank, wij hebben het begin des Evangelies van den Zoon van God.
Daar is een opmerkelijk onderscheid, als men den aanvang van het Mattheus-Evangelie vergelijkt met dat van Markus. Beide Evangelisten leggen den nadruk op de aardsche verschijning van Christus, maar terwijl Mattheus Hem noemt den Zoon van David, noemt Markus Hem den Zoon van God. In deze laatste benaming ligt nog meer de universeele beteekenis van Christus dan in de eerste. Dit staat in verband met het doel van beide Evangeliën. Mattheus schrijft voor Joden. Men verhaalt zelfs, dat Mattheus zijn Evangelie in het Hebreeuwsch zou geschreven hebben. Zeker is, dat hij een Joodschen inslag vertoont, en dat hij daarom dadelijk in den aanvang van Zijn Evangelie op de Davidsche afkomst van Jezus wijst, door Hem te noemen den Zoon van David, hetgeen immers voor het Joodsche volk van het grootste belang was. Maar Markus heeft een gansch andere doelstelling, Hij schrijft voor heidenen, en daarom spreekt hij niet van den zoon van David, maar van den Zoon van God als de springbron van het Evangelie. In dien naam „Zoon van God" ligt niet slechts zyn beteekenis voor het Jodendom, maar voor alle volken. En zoo krijgt reeds in deze benaming het Evangelie een wereldhistorische beteekenis, omdat dit hier het particularisme van het Jodendom verre achter zich laat. Vandaar dat die aanvang van het Markus Evangelie zoo veel zeggend is.

Evangelie van Jezus Christus, den Zoon van God.
Dit is als het klateren van een bron voor versmachtende lippen.
Dit is als een stille dageraad na een somberen nacht.
Evangelie beteekent blijde boodschap, gen ster, ontvlamd aan den donkeren hemel, die zich welft over een nog donkerder aarde. Immers al snellen er nog zooveel zonnen van voorspoed langs de transen, wij weten, hoe deze alle spoedig in wolken van tegenspoed kunnen verkeeren.
Evangelie daarentegen is een zon zon-der vlekken, een blijdschap zonder wan-klank, een tijding zonder misleiding.
Nu is er velerlei Evangelie in de wereld.
Er is een Evangelie van het socialisme, dat speculeert op een toekomst staat, waar het kapitalisme zal zijn gebroken, en waar de gulden platen van
het bezit aan stukken geslagen zullen worden onder de zware bijlen van het proletariaat. Wat is het getal groot, dat zich daaraan opbeurt! Het is het dies-seits Evangelie, d.w.z., het heeft alleen een woord voor dezen tijd, en geeft geen kijker om verder te zien dan den rand van het sombere graf. Voorwaar, hier zal de laatste toon sterven in den klaagzang van het oude „helaas", wijl al hun glans met hen in het graf vergaat, Er is een Evangelie van het Liberalisme, dat het liefst spreekt van een christendom niet in, maar boven de geloofsverdeeldheid, en dat er niets van wil weten, dat Jezus Christus de scheidingslijn trekt, en de antithese stelt tusschen menschen en menschen. Hier is het humanisme aan het woord, dat zooveel mogelijk kennis wil aanbrengen. Het wachtwoord is hier bekend: „bouwt scholen, en gij kunt de gevangenissen sluiten". Wat heeft een droeve ervaring bet ons heel anders geleerd. Het oude Liberalisme heeft inderdaad wel storm geoogst op al, wat het gezaaid heeft.
Er is een Evangelie van het modernisme, dat op braafheid en deugd den vollen nadruk legt en dat alleen een woord heeft voor brave Hendrikken en stipte Farizeërs, maar dat den armen tollenaar vergeet en geen woord der vertroosting meer heeft voor den moordenaar aan bet kruis. Godsdienst wordt hier alleen deugd en plichtsbetrachting, maar dat er een schuld open staat bij God, die om wrake roept is een vreeselijke taal in de ooren van dit al te oppervlakkig modernisme, dat tegenwoordig alleen nog naar zijn rechtsche formatie van eenige beteekenis kan worden geacht, maar dat naar zijn ouden vorm geen inhoud meer heeft.
Er is ook een Evangelie naar den mensch, dat men niet behoeft te zoeken gelijk de andere formaties buiten, maar dat te zoeken en te vinden is binnen den kring van de belijders des Heeren. Dit Evangelie nu buigt naar twee kanten af, nl, de onderwerpelijke en de voorwerpelijke zijde.
Wat deze laatste betreft, blijft men dan hangen aan een verstandelijk kennen en toestemmen der waarheid, ziet men uit de hoogte neer op hen, die met een „och" en een „moeh" voor Gods aanschijn verschijnen, en meent men tot de meest gezonden christenen te behooren, als men de klaroen van het geloof laat schallen. Al dat praten over: och, dat ik nog eens weten mocht", al dat zoeken en vragen naar kenmerken van het leven, is en leidt tot een ziekelijk zielsproces, dat men kan vinden aan den „neveldijk".
Lijnrecht hiertegenover staat een groepeering, die het altijd druk heeft over verlorenheid en schuldbesef, die heel zwaar tilt over den val in Adam, en veel woorden noodig heeft om alle standelijkheden van het geestelijk leven te bespreken, maar dat — misschien onbewust — maar toch bezig is om te bouwen aan eigen huis en te spinnen aan eigen garen. Immers wij kunnen met het woord „genade" op de lippen en met een liefelijke gewaarwording in de ziel toch nog verre buiten het Evangelie van den Zoon van God staan.
Daar is zooveel zoeken in eigen posities der ziel, dat feitelijk niets anders is dan een afglijding van den eenigen grond onzer zaligheid. Zeker, die door den Heiligen Geest gezet wordt in de vallei vol doodsbeenderen, wie in die wereld van eigen zieleleven wordt ontdekt aan zijn doodsstaat, die zich voelt afgesneden van den levenswortel, zulk-een kan zich niet meer oprichten, kan het leven niet grijpen, kan den dood niet van zich afschudden.
Maar de fout van sommigen is nu om in dit knekelhuis van eigen doodsdiepte een geraamte aan te kleeden, dat nog een dragelijke figuur voor God en menschen moet maken. Dit leidt tot het Evangelie naar den mensch. Dit is een afhoereeren met al de afgoden van onze schuldigheid en doodigheid. Dat wroeten in eigen zondediep, dat kennen van eigen nachtzijden, dat doorgluren van eigen vuile hebbelijkheden heeft zijn gevaarlijke kanten, wanneer het gedragen wordt door het Evangelie naar den mensch. Hier wordt tenslotte de mensch in zijn verlorenheid en schuldigheid en zondigheid en vleeschelijkheid nog getroeteld en vindt er een soort slaapdrank in om zijn eigen passie te verbergen. Laat ons voorzichtig met deze dingen omspringen. De droeve voorbeelden zijn er, waar het heengaat, als zulk een donkere zielspositie de slaapdrank wordt, die ons het waken afleert, en die ons meeneemt op de baan van het zondigen. Het is de roem der genade, opdat de zonde te meerder worde.
Dit Evangelie naar den mensch, dat tenslotte de passie uitleeft in vleeschelijk genot, dat onderwerpelijk schijnt, dat altijd spreekt van „zakken", maar dat daarin zijn eigen leven streelt, is het ragfijne weefsel van satans dienst nog liederlijker dan de liederlijkheid zelf. Zeg niet, dat ik hier de dingen te sterk kleur! Zeg liever, dat wij ze nooit zoo sterk kunnen kleuren, dat het beantwoordt aan het vrome spinsel van deze goddeloosheid. Dat komt ervan, als men over niets anders wil denken en spreken, dan over die oude zondige en vleeschelijke natuur, maar daaraan toch telkens de tol betaalt. Het Evangelie van den Zoon van God leert het anders en dieper.

A. (Apeldoorn) S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 oktober 1939

De Wekker | 4 Pagina's

De kenbron der zaligheid (3)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 oktober 1939

De Wekker | 4 Pagina's