Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Veluwsche brieven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Veluwsche brieven

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

"Wat verstaat gij door de voorzienigheid Gods?” Wat wisten we toch correct zonderen haperen aan de hand der belijdenis een antwoord op deze vraag te geven! Hoe zuiver gereformeerd werd het leerstuk der voorzienigheid op den kansel toegelicht tot stichting der Gemeente! Aan ziekbedden, in sterfhuizen, op de doornige wegen der beproeving werd herinnerd aan den rijken troost, dat de Heere regeert, en dat zonder Zijn wil geen haar van ons hoofd zou vallen, dat Hij zich nimmer vergist, en dat de uitkomst Zijn wijsheid en liefde zou toonen. We hebben het zoo welmeenend gezegd.
Maar heden komt de Heere ons geloof in Zijn voorzienigheid in den smeltkroes der ellende te onderzoeken. En nu wordt het zoo pijnlijk gevoeld, dat beleven toch iets anders is dan belijden. De mond kan zooveel zeggen, waaraan het hart vreemd is. Toen alles voor den wind ging, de zon helder scheen, en er geen banden waren tot onzen dood toe, stonden we zoo sterk in onze belijdenis. Maar waar is ons geloof nu het geweld over ons gekomen is als een gewapend man, zoo ineens, zoo onverwacht, zoo ontzettend? Gelooven we ook nu nog in de voorzienigheid Gods?
Het historisch geloof, dat aanvaardt, wat de Heere in Zijn Woord openbaart, is niet in staat licht in dezen donkeren nacht te ontsteken; met onze belijdenis alleen vinden we den uitweg niet uit het labyrinth van de benauwende levensraadselen. Zelfs Gods kinderen kennen hun tijden, waarin zij als blinden tasten naar den wand en met Asaf getuigen: „Nochtans heb ik, met al mijn kracht, De Godsregeering overdacht, maar ‘t was een stuk, dat in mijn oog, mij moeiijk viel en veel te hoog.” Als de wateren der beproeving over Jacobs hoofd toesloegen, schreeuwde hij uit: “Al deze dingen zijn tegen mij.” In den nacht, van zijn ellende vervloekt Job den dag, waarin hij geboren werd. Neergebogen in den druk begeert Elia den dood boven het leven.
Alleen het levend geloof, door den Heiligen Geest in het hart gewerkt, als een band der gemeenschap met God, doet in aanbidding het hoofd buigen met de erkentenis: “De Heere regeert!”
Welk een machtig, verheven leerstuk is het leerstuk der voorzienigheid Gods. Het woord “voorzienigheid” is een te abstract begrip om te omschrijven die wondervolle en onafgebroken relatie, waarin God staat tot al het werk Zijner handen. De H. Schrift zelf kent dit woord niet. Wel is getracht dit woord uit de Schrift op te diepen, en het een Schriftuurlijk cachet te geven. De Schrift heeft echter haar eigen wijze van uitdrukking. Zij schildert in de rijkste en schoonste kleuren op de meest levendige wijze die zorgvuldige bemoeienis Gods omtrent al Zijn schepselen, die Hij als met Zijn hand onderhoudt en regeert. De Schrift zelf is het boek der voorzienigheid, en schepping en voorzienigheid zijn volgens onze Belijdenis als: “een schoon boek, waarin alle schepselen, groot en klein, gelijk als letteren zijn, die ons te aanschouwen geven de onzienlijke dingen Gods, n.l., Zijn eeuwige Kracht en Goddelijkheid.”
Onbeschrijfelijk is de ellende, waarin ons volk gedompeld is. Onze nationale welvaart geruïneerd, duizenden tot den bedelstaf gebracht. Tienduizenden gezinnen werden in diepen rouw gedompeld. Puinhoopen allerwegen. Duizenden jonge levens vielen door het zwaard, duizenden werden van alle bezit beroofd. Een chaos overal. De schuilkelders boden geen veiligheid, wie nog behouden bleef, was der vertwijfeling nabij, en velen werden krankzinnig. Het getal van hen, die de hand aan eigen leven sloegen vermeerdert met den dag.
Een stikdonkere nacht!
Eerst nu blijkt de kracht en de troost van het geloof, dat zich vanuit den jammer van het heden opheft tot Hem, buiten wiens wil geen haar van ons hoofd valt. Het gaat uit boven het menschelijk denken, dat ook in dit alles de Heere Zijn raad vervult.
En toch is het waar, dat God ook nu psalmen geeft in den nacht. En daarin komt wel het onuitsprekelijk voorrecht van ‘s Heeren kinderen uit, dat zij niet staren op tweede oorzaken, maar met een verwonde ziel het hoofd buigen voor den Souverein, die geen rekenschap geeft van Zijne daden.
We zijn wakker geschud uit ons droomleven, waarin we bouwden aan de stad onzer sterkte. We leefden zoo aan den buitenkant. Formeel was alles in orde. We kerkten, gingen ten Avondmaal, arbeidden voor Kerk en Koninkrijk Gods. maar innerlijk waren we zoover van God af. Het is meermalen langs diepe wegen, waarin de Heere zijn volk aan Zijn voeten brengt. De smeltoven wordt heet gestookt om de echtheid van het geloof aan het licht te brengen.
Maar dan, als het geloof weer gemeenschap met God gaat oefenen, als het oog der ziel weer opengaat voor de Vaderhand, die alles regeert en bestuurt, dan komt er weer een rusten aan het Vaderhart, een wandelen onder Gods Vaderoog. Dan gaan we het weer verstaan, dat “Hij al het kwaad, dat Hjj mij in dit jammerdal toeschikt, mij ten beste keeren zal, dewijl Hij zulks doen kan als een almachtig God, en ook doen wil als een getrouw Vader.” Dan leeren we ons weer kennen en gedragen als gasten en vreemdelingen op aarde, die op reis zijn naar een beter vaderland.
De vrucht van het geloof in de voorziezigheid Gods omschrijft onze Belijdenis zoo treffend: “In tegenspoed geduldig, in voorspoed dankbaar, en in alles wat ons nog toekomen kan, een goed toevoorzicht hebben op onzen getrouwen God en Vader, dat ons geen schepsel van Zijne liefde scheiden kan, aangezien alle schepselen alzoo in Zijne hand zijn, dat zij tegen Zijnen wil zich noch roeren, noch bewegen kunnen”. Zóó vertroost, klinkt het dan op den kruisweg op:
In de grootste smarten.
Blijven onze harten
In den Heer’ gerust.
‘k Zal Hem nooit vergeten,
Hem mijn Helper heeten,
Al mijn hoop en lust.

A. (Apeldoorn), G.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 juni 1940

De Wekker | 4 Pagina's

Veluwsche brieven

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 juni 1940

De Wekker | 4 Pagina's