Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vraag en Antwoord

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vraag en Antwoord

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

P.L. te D. vraagt naar de beteekenis van het woord uit Psalm 115:17. De dooden zullen den Heere niet prijzen, noch die in de stilte nedergedaald zijn.
Dit woord behoort tot die uitspraken in het Oude Testament, die ons iets zeggen van de beschouwing, die de kerk van den Ouden dag had over het leven aan de overzijde van dood en graf.
Rome — het bleek mij nog weer uit de aanteekeningen van een der jongste bijbelvertalingen van Roomsche zijde — zoekt in deze uitspraak grond voor zijn leer van het z.g.n. “voorgeborchte der vaderen”. Een oord volgens de Roomsche leer toegewezen aan de geloovigen van den Ouden dag, waar zij de heerlijkheid der zaligheid nog niet konden genieten “voor de tijd dat Jezus ons de hemel door zijn zoendood heeft geopend”. Aldus letterlijk de aanteekening in genoemde vertaling.
In bovenstaande tekst zou dan de armoede dier behoudenen geteekend staan. Zij misten dan de blijdschap. Het behoeft geen betoog dat deze gedachte door ons als in strijd met heel de schrift, niet wordt aanvaard.
Het gaat in dezen psalm niet over den staat der afgestorvenen maar over de blik die men op den dood had vanuit dit leven gezien.
En dan zag men dien, ook voor die God vreesden, als de meest scherpe tegenstelling met dit leven. Hij was de groote stilte. Dat komt in Ps. 115 heel duidelijk uit. De jubel der levenden klinkt daar in op over de weldaden des Heeren. Maar de groote tegenstelling daarvan vormt de stilte des doods.
In Ps. 6:6 vinden we datzelfde. Wie zal u loven in het graf? zoo wordt daar gevraagd.
Vooral een vroeg sterven werd als de groote afbraak gezien. Een lang leven was een begeerlijk iets en een bewijs van Gods gunst. Vandaar de hartstochtelijke blijdschap bij de oprichting uit krankheid, waarin de dood nabij scheen. Men denke hier b.v. aan Psalm 116 en de blijdschap van koning Hizkia na zijn genezing.
Deze gedachtengang is geheel in den aard der Oud-Testamentische bedeeling passend. Immers daar valt telkenmale de nadruk op de zichtbare zijde van de zegeningen des Heeren aan zondaren geschonken. De geestelijke weldaden vonden voor de gedachtengang der Oude kerk steeds hun exponent in het zichtbare.
Wie nu meent, dat men daarmede belijdenis deed van zijn troosteloosheid in den dood. verstaat de Schrift heel verkeerd.
Een troostelooze leer over den afgrond des doods is aan de Schrift en met name aan het Oude Testament geheel vreemd.
Men leze maar eens woorden als Hosea 13:14, Job 19:25-27, Ps. 17:15 en Ps. 49:16 benevens vele andere duidelijke uitspraken, die getuigen van de rijke en heerlijke verwachting ook in dood en graf.
Men denke hier ook vooral aan Psalm 16 waar zoo zonneklaar uitkomt dat er licht valt over dood en graf voor de rechtvaardigen des Heeren.
Toch had het leven aan deze zijde van dood en graf een groote mate van aantrekkelijkheid voor den Oud-Testamentischen geloovige.
Dit moet ons niet verwonderen. Immers het licht der openbaring was voor hen over dood en graf nog niet in die volle mate opgegaan als voor de kerk van den Nieuwen dag. Zij toch mag in de opstanding van Christus en in Zijn hemelvaart een zeker pand bezitten, als zij het door het geloof mag verstaan, dat de kerk van den Ouden dag nog niet was geschonken.
Deze blik op den dood en het sterven ook van Gods kinderen, doet ons wat onwenning aan. Bij ons valt zeer sterk de nadruk op de zaligheid der ziel. Wij zijn geneigd het sterven alleen als verlossing en vooruitgang in zaligheid te zien.
Dit komt mede voort uit het feit dat wij, als het stuk van onze zaligheid raakt in heel veel gevallen het lichaam totaal uitgeschakeld hebben.
Toch blijft in het sterven het ontzaglijke feit van de aflegging van ons lichaam. Temeer ingrijpend is dit daar het lichaam maar niet een kleed is, maar bij ons hoort en ook het stempel van onze persoonlijkheid draagt.
De zaligheid is voor die in den Heere sterven rijk. maar zij worden tijdelijk beroofd van hun lichaam. Zalig zijn zij wel maar volkomen niet. Zij missen iets. De volle rijkdom zal dus zijn met ziel en lichaam, d.i. als complete verloste mensch den Heere te mogen prijzen.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 november 1942

De Wekker | 4 Pagina's

Vraag en Antwoord

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 november 1942

De Wekker | 4 Pagina's