Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Zondag 7. Het oprecht geloof (12)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Zondag 7. Het oprecht geloof (12)

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wat is een oprecht geloof? Een oprecht geloof is niet alleen een zeker weten of kennen, waardoor ik alles voor waarachtig houd, wat God in Zijn Woord geopenbaard heeft, maar ook een vast vertrouwen, hetwelk de Heilige Geest door het Evangelie in mijn hart werkt, dat niet alleen aan anderen, maar ook aan mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is uit loutere genade alleen om de wille der verdienste van Christus.Vr. en antw. 21 Catechismus.Vrees niet, geloof alleenlijk. Marcus 5 : 36B.

Kennen en kennen is twee — zeggen de menschen, en zij hebben geen ongelijk.
Wie heeft er niet een groote rij van kennissen, die hij hoogelijk waardeert, en wier vriendschap hem of haar geen onverschillige zaak is. Hij kent velen van die kennissen van zeer nabij. Hij is bekend met vele van hun wederwaardigheden, en hij leeft mede in hun vreugde en smart.
Maar toch de manier, waarop bijv. een man zijn vrouw en kinderen kent, is van een zoo gansch anderen inhoud en van zoo gansch ander karakter, dan de verhouding tegenover al onze bekenden, die wij tot onzen vriendenkring mogen rekenen.
Deze teerheid van kennen, deze kennis der innige liefde, die de man tegenover zijn gezin en de vader of moeder tegenover hun kind voelen trillen is nergens anders te vinden, en wordt nergens elders gevoeld.
Welnu, het is deze teerheid van kennen en weten, die in onze Catechismus wordt bedoeld, als hij spreekt, dat het geloof is een zeker weten of kennen.
Dit heeft met kennisleer of kennisneming niets te maken, als het gaat over het karakter van deze kennis.
Het is natuurlijk vanzelfsprekend, dat er geen geloof zonder kennis is, en ook niet zonder kennisneming. De Schrift zegt het nadrukkelijk: „Hoe zullen zij gelooven, zonder die hun predikt” en nog altijd is het geloof uit het gehoor.
Maar het gaat hier niet over een kennisneming van de waarheid, maar over het karakter van deze kennis zelf.
Hier is niet bedoeld een diep verstandelijk inzicht in Gods Waarheid, noch ook een soort geheugenkennis, want zij, die dan het meest wisten, zouden de sterkst geloovigen kunnen geacht worden.
Wij achten het een groot gevaar in dezen tijd, dat men al te sterk den nadruk legt op een verstandelijke ontwikkeling der waarheid, enopp een wetenschappelijke exegese, die reeds zoo dikwerf in den loop des tijds haar triumfen heeft trachten te vieren in de Kerk, waardoor een theoretische kennis wordt verheerlijkt ten koste van de geestelijke levensfeiten, die onder het volk van God als de bevinding der heiligen wordt gekend. Deze soort kennisleer, deze rationalistische inslag heeft de Kerk reeds veel schade gedaan en, is hemelsbreed verwijderd van het echte, aloude reformatorisch beginsel, dat leer en leven, hoofd en hart, kennen en betrachten zoo nauw en zoo teer ineenschakelde.
Het is deze overdreven verstandsrichting, die aan de Kerk een ongeestelijk karakter geeft, en waardoor wij telkens weer het gehaspel krijgen over een onderwerpelijke en voorwerpelijke prediking. De onderwerpelijke zou dan de meer bevindelijke moeten zijn, terwijl de voorwerpelijke een meer beschrijvende en verstandelijke verhandeling van de Schrift zou wezen.
Had men toch altijd maar verstaan, dat het Woord van God noch het een noch het ander is, maar dat het levend is, en dus geen scheiding toelaat, noch in een systeem kan gedrongen worden, maar als een ondeelbare geestelijke eenheid zich bij ons aandient, die door allen gekend wordt, die uit het Woord leeren leven en naar het Woord worden gezaligd.
Een verstandelijke kennis alleen leidt ten hoogste tot een vormendienst, die als een nachtvorst over de Kerk trekt. De Roomsche Kerk heeft getracht een vergoeding te zoeken in een liturgischen dienst, waarbij koorzang en altaargewaden, kaarslicht en fantasie moest vergoeden, wat aan innige mystiek te kort kwam. Juist daarom achten wij het een zoo groot gevaar, wanneer thans tot in gereformeerde kringen toe een richting opkomt, die met zoogenaamde liturgische diensten wil vergoeden, wat aan innigheid en warmte, i.e.w. wat aan mystiek in de bediening des Woords wordt gemist.
Wat hebben onze Gereformeerde Vaderen het toch anders gekend en anders geleerd! Wie wel eens met aandacht heeft gelezen het formulier van bevestiging van Dienaren des Woords, wordt steeds getroffen door den eenvoud en de diepte, die hier is te leeren. Geen verstandelijk opvoeren der Waarheid, maar een praktikale inhoud, moet het kenmerk van alle bediening des Woords zijn. Wat staat het er toch kernachtig rijk: „Diensvolgens is het openbaar, dat het ambt der Herders of der Dienaren des Woords is, eerstelijk, dat zij des Heeren Woord, door de Schriften der Profeten en Apostelen geopenbaard, grondig en oprechtelijk aan hun volk zullen voordragen, en toeeigeneh zoo in het gemeen ais in het bijzonder, tot nuttigheid der toehoorders, met onderwijzen, vermanen, vertroosten en bestraffen, naar eens iegelijks behoefte”.
Was hieraan meer gedacht, had men meer gelet, op wat dit bevestigingsformulier voorschrijft aan den Dienaar des Woords, nooit zou er zulk een tweedracht, of zoo niet, dan toch zulk een verwarring ontstaan zijn over de vraag van voorwerpelijke en onderwerpelijke prediking. Nooit zou de kennis, zou de verstandelijke factor zoo zeer zijn opgevoerd, maar zouden wij begrepen hebben, dat alle kennis der waarheid, die uit het geloof wordt geboren, niet anders bedoelt dan een levende, bevindelijke, geestelijke kennis, zulk een kennis, die door de Schrift evident wordt verklaard met het eeuwige leven.
Ik leg hierop zulk een nadruk, omdat bijv. een man als Dr. Kuyper in het werk van den Heiligen Geest ons wil overreden, dat hier in den Catechismus met de kennis niet allereerst bedoeld is een bovennatuurlijke kennis, maar louter een kennisneming. Ongetwijfeld doet men Dr. Kuyper onrecht, als men hem zou aanwrijven te leeren, dat tot het geloof geen zaligmakende kennis vereischt wordt. Dit is wel eens ten onrechte hem voor de voeten gelegd, maar dat bedoelt hij niet. Kuyper meent wel, dat in den Catechismus niet gesproken wordt over de kennis in zaligmakenden zin, maar dat hier alleen gelet wordt op de kennisneming, waarin een werking van den Heiligen Geest is te onderscheiden, die door God wordt aangewend om ons het gelooven mogelijk te maken.
Letterlijk zegt Kuyper „spreekt men van kennisse, toestemming en vertrouwen als drie stadiën, die het geloofsproces doorloopt, dan is die eerste kennisse, en hierop lette men wel, nog niets dan kennisneming die nog buiten alle geloof omgaat”.
Dit nu juist betwisten wij sterk, en zulk een standpunt kan aanleiding zijn tot een overdreven verstandsrichting, die als hoogste stelt een inwerking op het bewustzijn van den mensch, terwijl naar de Schrift de mensch niet enkel bewustzijn is, maar ais een totaliteit moet genomen.
De waarachtige wedergeboorte raakt juist den geheelen mensch, waarom de Schrift spreekt van „een religie met geheel uw hart, met geheel uw verstand, en met al uw krachten”.
Ongetwijfeld wil Kuyper zich uit de moeilijkheid redden door op te merken, dat de nadruk in den Catechismus niet valt op kennen, maar op een zeker kennen. De zekerheid van zulk een kennen, en niet het kennen zelf wordt bedoeld. Maar dat lijkt ons een soort uitvlucht om aan de klem van den inhoud te ontkomen en ik vermoed, dat de opstellers van den Catechismus vreemd zouden opgezien hebben, als zij op deze manier den Catechismus hadden hooren verklaren.
Beter heeft Comrie de bedoeling van den Catechismus verstaan, als hij zoo zeer positie kiest tegen allen, die al te gemakkelijk willen vervlakken den zin van deze karakteristieke kennis: Hij zegt ervan „deze geloofskennis is een bovennatuurlijke kennisse, welke de Heilige Geest door middel van het Woord, in de harten der uitverkorenen werkt, in hunne krachtdadige roeping”. Hiermede zijn wij het meer eens, en nemen met Comrie aan, dat hier een gansch zonderlinge, hemelsche en bovennatuurlijke kennis wordt bedoeld, in haar wezenlijken aard en natuur zoo zeer verschillend van de kennis, die de verstandigste letterwijze heeft, als het licht verschilt van de duisternis, als een mensch verschilt van het dier, dat vergaat.
Dat zijn wel zeer sterke beelden, die Comrie hier gebruikt, en die ons herinneren aan de taal der Schrift van een moorman, die zijn huid en een luipaard, die zijn vlekken niet veranderen kan.
Zoo ligt naar de Schrift de mensch in den nacht en in de macht der zonde. Zijn oog is boos, zijn hart vijandschap tegen God, zijn kennis is oppervlakkig godsdienstig of is diep ingekankerde haat. Den weg des levens en des geloofs kent deze mensch niet. Het moest alles gaan om den levenden God, en het gaat alles om zich zelf en om 's menschen afgoden.
Maar wanneer deze kennis gaat schijnen door ons hart en hoofd, zoo wordt in deze nieuwe schepping ons gegeven een nieuw oog, dat aanschouwen kan de wonderen van Gods wet en Woord, een nieuw hart, dat verstaan leert de sprake des Heeren: “Ik ben Uw heil”.
Deze kennis is kracht.
De kennis der wereld en der menschheid dezer eeuw is macht en zij gaat in haar waan van kennen en kunnen ten Onder.
De kennis van Gods kinderen is kracht en zij gaan van heerlijkheid tot heerlijkheid als van des Heeren Geest.

A. (Apeldoorn) S.

Men heeft mij gevraagd, of ik niet meer aan mijn Catechismus begon. Dit vragen weet ik te waardeeren. Anderen echter hebben liever een „vrije stof”. Het gaat daarmede als in de gemeente, waar de een de „vrije stof” veel liever hoort, dan de geregelde catechismusprediking. Laten wij nu afwisselend de voorstukken schrijven en wij zullen allen voldoen.

Er lagen nog enkele stukken over het geloof te wachten. De laatste Catechismus overdenking stond in No. 23 van dezen jaargang.

A. (Apeldoorn) S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 januari 1943

De Wekker | 4 Pagina's

Zondag 7. Het oprecht geloof (12)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 januari 1943

De Wekker | 4 Pagina's