Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Zondag 7. Het oprecht geloof. (18)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Zondag 7. Het oprecht geloof. (18)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wat is een oprecht geloof?Een oprecht geloof is niet alleen een zeker veten of kennen, waardoor ik alles voor waarachtig houd, wat God in Zijn Woord geopenbaard heeft, maar ook een vast vertrouwen, hetwelk de Heilige Geest door het Evangelie in mijn hart werkt, dat niet alleen aan anderen, maar ook aan mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is uit loutere genade alleen om de wille der verdienste van Christus. Vr. en antw. 21 Catechismus,Vrees niet, geloof alleenlijk.Marcus 5 : 36B.

Hoe te denken over onze vroeg gestorven kinderen?
Wat al tranen zijn hier gestort, wat al bange nachten doorstreden aan het zieken sterfbed van die kleine lijders, welke nauwelijks het levenslicht hebben aanschouwd, en dadelijk worden gelegd in de kille handen van den dood.
O die vroeg gedolven graven, waarin zooveel onderging aan levensverwachting en waar het hart van vader en moeder werd gepriemd in en door onzegbare smart!
Wat weten wij hier van onze kinderen, die de groote stap gedaan hebben uit den tijd in de eeuwigheid?
De wereld staat hier hopeloos aan deze donkere kuilen. Zij heeft slechts de taal van het noodlot, dat dit kind aan het moederhart heeft ontrukt en dat geen rekenschap geeft van zijn daden. Wreed toch die wereld, die alles heeft en op laatst niets over heeft. Zij scheidt van een kindergraf met leege hand, en al strooit zij bloemen op het graf, zij neemt geen enkele bloem mede van het graf.
Anders zij, die op gemakkelijke wijze praten over kinderen als engeltjes in den hemel. Het zijn met name onze Roomsche landgenooten, die deze taal gaarne bezigen en hun bidprentjes vertellen het ons, hoe zij zich de kinderen liefst denken. Wanneer gelijk Rome leert de doop de afwassching der zonde is, en niet alleen het teeken, maar met het teeken ook de zaak zelf wordt ontvangen, zoo is het licht te verklaren, dat geen kind naar Rome’s leer verloren kan gaan. Voegt daarbij, dat Rome ook nog kent den nooddoop, en dat mitsdien het praktisch uitgesloten is, dat er ongedoopte kinderen zijn, en gij gevoelt zelf, dat er geen plaats overblijft voor een getal van kinderen, dat niet de zaligheid bereiken zou. Zelfs gaat Rome nog verder en kent het z.g. desiderium Baptismi d.i. de begeerte der ouders, dat het kind zou gedoopt worden, en geen Roomsche is er, die hier aan rampzaligheid behoeft te denken.
Onder de Gereformeerde belijders staat deze zaak iets anders.
Het eigensoortige der Gereformeerde confessie ligt in het leerstuk der eeuwige verkiezing. En al staan verbond der genade en verkiezing met elkander in zeer nauw verband, zij zijn toch ook van elkander te onderscheiden. Het verbond is veel breeder en het zou ongetwijfeld te ver zijn, als wij meenden, dat het verbond der genade reeds waarborg voor onze eeuwige verkiezing ter zaligheid was. Wanneer wij denken aan de eerste wereld, toen ongetwijfeld ook vele kinderen in het oordeel Gods zijn ondergegaan, wanneer wij letten op de vergadering van Korach, Dathan, en Abiram, toen ook in dien kring het getal der kinderen niet gering zal zijn geweest, zoo moeten wij toch met alle omzichtigheid ons oordeel bepalen, wanneer het de vroegstervende kinderen des verbonds betreft.
Wij hebben dienaangaande geen beslissende uitspraken van Gods Woord en al is het waar, dat de Heere in Zijn Woord er ons ook op wijst, dat voor het vroegstervend kind een plaats bij Hem in Zijnen hemel bereid is, als wij lezen zelfs van het kind van Jerobeam, dat er iets goeds in was voor den Heere, toch lijkt het ons een te gewaagd standpunt om met alle vrijmoedigheid te zeggen : alle vroeg stervende kinderen des verbonds behooren zonder uitzondering tot de uitverkorenen.
Het lijkt mij toe, dat Brakel dit standpunt voor zijne rekening durft te nemen, en wij zullen Brakel om dit gevoelen niet verketteren. Wanneer het kinderen van niet bondgenooten betreft en het mitsdien raakt hen, die geen belofte hebben in het woord des verbonds, zoo zegt Brakel, dat hij de zaligheid van hun kinderen, als zij jong sterven, laat aan de vrije en verborgen handelingen Gods, zonder het een of ander met fundament daarvan te kunnen zeggen.
Echter is Brakel zoo positief mogelijk, wanneer het gaat over die kinderen, welke de belofte des verbonds deelachtig zijn. Hij vraagt „en wie is er, die kinderkens jong stervende, durft buiten den hemel sluiten”? Brakel beroept zich op den tekst „want derzulken is het Koninkrijk der hemelen,” en in hoofdstuk 39 No. 25 drukt Brakel zich zoo sterk mogelijk uit en zegt „Alle kinderen der bondgenooten, ’t zij bekeerden of onbekeerden, ’t zij vóór of na het ontvangen des doops, in hun jonkheid stervende, moeten gehouden worden zalig te zijn uit kracht van het verbond Gods, in ’t welk zij geboren zijn, en alzoo te zijn kinderen des verbonds zijn de ouders, onbekeerd en trouweloos in het verbond, dat is op hunne eigene rekening, de zoon zal niet dragen de misdaad des vaders.”
Er zullen er zijn, die Brakel niet onvoorwaardelijk op dit pad volgen en wij hebben geen directe confessioneele uitspraak, die ons zulk een breed gevoelen voorschrijft.
Wat ons betreft willen wij ons houden, aan hetgeen onze eigen confessie belijdt. Al spreekt de belijdenis zeer voorzichtig, over dit zoo teeder punt, geheel in het onzekere laat zij ons ook niet en zij zegt: „zoo moeten godzalige ouders niet twijfelen aan de verkiezing en zaligheid van hunne kinderen, welke God in hunne kindsheid wegneemt uit dit leven.” (art. 17 Dordtsche leerregels).
Het is opmerkelijk, dat hier de confessie niet zoo breed redeneert als Brakel en wel terdege rekening houdt met de ouders. Zij toch spreekt van „godzalige” ouders. Het is dus niet een woord, dat zich uitstrekt tot alle ouders in den breedsten zin, maar „godzalige” dat zijn zulke ouders, die het eerste woord des verbonds hebben doorleefd. Wij denken bij den doop dikwerf allereerst aan ons kind, maar de Heere denkt allereerst aan de ouders en zegt tot hen: „Ik ben Uw God” en daarna volgt „en Uw zaads God”.
De meeste ouders begaan de fout, door eerst aan hun kind te denken, en zij wenschen, dat het kind gedoopt wordt, want ongedoopt, neen, dat zou niet „staan”, dat is „heidensch”. Maar de Heere vraagt niet allereerst naar het kind, doch legt de nadruk op de verhouding, waarin Hij staat tot de ouders, opdat die ouders allereerst, en allermeest zouden denken aan hun verhouding tot den Heere. Zie, dit laatste wordt dikwerf al te zeer over het hoofd gezien en zoodoende wordt veelzins de oppervlakkigheid in de hand gewerkt. Ouders, die niet weten, wat de God des verbonds voor hen is, wat voor troost zouden zij ooit kunnen putten uit de fonteinen des heils, wier wateren zij zelf nog nimmer hebben geproefd.
En nu zeg ik niet, dat alle kinderen verloren zijn, als hun ouders de kracht van het verbond aan eigen hart niet hebben ervaren. Hier wil ik van Gods genade niet te klein denken. Maar ik zeg wel, dat aan deze ouders ontgaat de troost, wanneer zij staan bij de graven van hun lievelingen. Godzalige ouders hebben deze lamp des Heeren wel.
Zien zulke ouders op zich zelf, dan is er geen licht, dat hier schijnt. Zien ze op hun werkzaamheden, dan is er dikwerf nog zooveel van hen zelf ongemerkt en ongewild. Zien ze op hun zaad, dat God zoo vroeg van hen heeft weggenomen, dan weten ze, dat ook dit zaad in zonde ontvangen en geboren is en klimt er ook geen hoop aan dezen zoo benevelden hemel.
Daarom valt hier als grond van vertroosting alle subjectivisme weg, en zegt de belijdenis niet: „gij, godvreezende vader, en gij, godzalige moeder, behoeft niet te twijfelen, want gij zijt toch zoo geloovig, gij dient den Heere toch zoo ernstig, gij hebt toch zulke lieve werkzaamheden met dit kind”. Neen, hebt gij wel eens opgemerkt, als de Heere troost, dan doet Hij dat nooit met iets van ons, met iets uit onze standelijkheid der ziel, maar dan troost God Zijn volk met Zich Zelf uit de bediening van Zijn verbond.
En zoo ook hier. De belijdenis zegt ons hier, dat de grond voor onze vertroosting niet ligt in ons, maar in het Woord van Gods trouwe belofte: „Ik ben Uw God en Uws zaads God”. Alleen ouders, die hiervan geestelijk verstand gekregen hebben, zullen dit licht zien branden ook bij en in de donkere groeve, waarin zooveel wordt weggeborgen, dat zoo na aan het hart lag. Deze ouders kennen het om zich met hun zaad kwijt te worden in den Heere, en wie zich in den Heer kwijt wordt, houdt altijd den Heere over, en meer is er niet, en meer behoeft er ook niet.
Wat andere ouders betreft — prof. Bavinck schrijft terecht in zijn al te weinig gelezen boek „Roeping en wedergeboorte”: „andere ouders, die voor zich zelf geen belang stellen in hun eigen verkiezing en zaligheid, kunnen ook niet waarlijk bezorgd zijn over het lot hunner kinderen, hebben aan die vertroosting geen behoefte en kunnen ze ook niet genieten. Om waarlijk te gelooven, dat onze jonggestorven kinderkens de zaligheid deelachtig zijn, dienen wij zelven door eigen verkiezing en zaligheid verzekerd te zijn”.
Godzalige ouders — dat zijn zij, die houvast gekregen hebben in den God des verbonds, die op den grooten zwerftocht door dit leven geleerd hebben, wat zij in den Heere als Israels Heil hebben mogen ontmoeten en genieten.
Zou de breuke van dezen tijd niet te veel hierin liggen, dat wij wel praten over het verbond en debatteeren over dat verbond, en dat de een al meer rechtzinniger wil zijn dan de ander, maar dat er zoo veel behoefteloosheid is om te leven uit en naar het verbond onzes Gods. Ach, er is zoo dikwerf een vrede zoeken in eigen weg, en nu waren allerlei geestelijke ziekteprocessen rond, en het gezonde geestelijke leven is al meer een uitzondering geworden. Er is een valsche bevindelijkheid, die als een woekerplant zich vastnestelt in den bodem van het kerkelijk leven en die tracht het zaad des levens ten onder te houden.
Ik vrees wel eens, dat er te veel is een koestering van eigen gerechtigheid in de windselen van vrome bevindelijkheid, die voor God geen waarde zal blijken te bezitten. De waarachtige bevinding is een uitzien naar en een bouwen op den Heere op hoop tegen hoop. Het is een biddend aangrijpen bij de zoomen van het kleed van Gods onveranderlijke trouw, als met een Jakob wordt getuigd: „ik laat U niet los, tenzij dat Gij mij zegent”, terwijl telkens weer de blijdschap opvaart: „ik weet, in Wien ik geloof”.
Van deze ouders kan gezegd:
’t Goed, dat nimmermeer vergaat
Zullen zij ongestoord beërven;
En hun God geheiligd zaad,
Zal ’t gezegend aardrijk erven.

A.(Apeldoorn) S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 februari 1943

De Wekker | 4 Pagina's

Zondag 7. Het oprecht geloof. (18)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 februari 1943

De Wekker | 4 Pagina's