Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Paaschtroost (1)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Paaschtroost (1)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want ik weet: mijn Verlosser leeft.Job 19:25a.

Welk een rijk vertroostend woord is dit woord des Heeren voor Job en voor allen, die den Heere vreezen.
Jobs huis is ledig van kinderen en met een zwaar rouwfloers overdekt.
Rondom hem zijn de vrienden, die een marteling voor hem zijn.
Van al zijne bezittingen is hij beroofd. Zijn lichaam is in zwaar lijden gewikkeld.
Maar, in hem; in zijn ziel; in zijn diepste wezen; in zijn innerlijk zijn, leeft een heerlijke troost. Het is deze: „want ik weet: mijn Verlosser leeft”.
Is het eigenlijk niet het allervoornaamste, ja, het allesbeslissende, hoe het van binnen is gesteld onder de verschillende levensomstandigheden het donker en droevig van binnen, dan wandelt de mensch te midden der bloemen met een zuchtend gemoed. Maar is het zalig en ruim in de ziel, dan geeft God een psalm in den nacht te zingen. De innerlijke gesteldheid beslist over de houding onder de onderscheidene levensomstandigheden.
Job had en smaakte een rijke vertroosting. En vanuit dit smaken bezag hij en doorleefde hij zijn zwaren levensweg.
Zijn klachten worden steeds weemoediger. Doch hoe meer hem alle menschelijke steunsels ontvallen; hoe meer de vrienden het zuiver menschelijk gevoel met den zoo zwaar verdrukten lijder verloochenen; des te meer wordt zijn hart voor den rijk verkwikkenden troost des Heeren ontsloten. En nu, op dit oogenblik, als hij het diepst gevoelt van God verlaten te zijn, dringt hij tot God door. De diepste vernedering en verootmoediging vereenigt zich nu met de hoogste verheffing; de uiterste hopeloosheid met de meest versterkende hoop en de zaligste zekerheid.
In die gesteldheid staat hij tegenover zijn vrienden.
„Want ik”, zoo spreekt hij. Het is, als wil hij zeggen: „al zijn de omstandigheden zoo droevig als het maar kan; al twijfelt gij aan mijn oprechtheid; al moet ik in het graf nederdalen; „Ik” weet, mijn Verlosser leeft”.
Dit woord is een woord van geloofszekerheid. Het is niet: „Want ik hoop, of ik begeer”, maar „ik weet”!
Als Paulus, die getuigen mocht: „ik weet, wien ik geloofd heb, en ik ben verzekerd. ….”.
Het geloof is in zijn wezen: zekerheid. Want het is een vaste grond der dingen, die men hoopt en een bewijs der zaken, die men niet ziet. Het Grieksche woord voor: geloof, beteekent: de trouw, het vertrouwen; vaste zekerheid of overtuiging aangaande, dingen, die buiten den kring onzer zinnelijke waarneming liggen. Geloof is onvoorwaardelijk „amen” zeggen op het woord en de beloften Gods.
Is dit het wezen, het welwezen nu is, dat het geloof ook in dit vertrouwen leeft, dat het de kracht en de vrucht des geloofs geniet.
Het is als met een bloem. Deze heeft het wezen van de bloem. Maar als zij kwijnt, mist zij het welwezen. Zoodra de kwijnende toestand een einde neemt en de bloem haar geur weer verspreidt, is ook haar welwezen weer ingetreden. Alzoo met het geloof.
De kleinste kruimel genade in de ziel is wezen des geloofs. Het geringste beginsel van geestelijk leven is geloofswezen. Nu wordt dit genade-beginsel dikwerf bestreden en de ziel vervuld met bange twijfel. Dan gaat het als in het bekende beeld van het vuur, dat onder de asch verscholen ligt. Daar gaat geen gloed, geen warmte van uit. Zoo kan het geloof klein zijn en schuil gaan onder allerlei oorzaken. Het wezen is dan wel in de ziel, evenals het wezen van het vuur onder de asch blijft. Maar het welwezen wordt gemist.
Nu moeten wij wel goed bedenken, dat twijfel en onzekerheid niet behooren tot het wezen des geloofs, maar tot het wezen des ongeloofs. Evengoed als donkerheid en koude niet behooren bij het wezen van het vuur, maar daaraan zijn tegengesteld. En tevens bedenken, dat de geloofszekerheid geen apart deel is van het geloof. Zij komt er niet bij als om het geloof te volmaken. Maar zij is vrucht des geloofs. Zij bloeit uit het geloof zelf op.
Velerlei oorzaken kunnen er zijn, dat het wezen des geloofs niet in het welwezen openbaar wordt. Het beginsel des geestelijken levens kan nog gering zijn, zoodat de ziel haar innerlijke werkzaamheden niet durft te houden voor een werk des Heiligen Geestes. De aanvechting kan zwaar zijn onder zware beproeving en verzoeking, gelijk in Job, die den dag zijner geboorte vervloekte. De vloek der wet kan het hart benauwen, zoodat de vergevende genade des evangelies geheel uit het gezichtsveld der ziel verdwijnt. Er kan een toegeven zijn aan ijdele bezorgdheden en ongeloovige vreeze. Door allerlei invloeden kan er doodigheid en innerlijke dorheid in het hart wonen en een ver van den Heere af zijn.
Het kan het hart gaan als Asaf, die elken morgen zijn bestraffing vond. Of als Jacob, die klaagde dat alle dingen hem tegen waren. Uit- en inwendige oorzaken kunnen er zijn, waardoor het geloof niet leeft in het welwezen. Dit mag geen oorzaak zijn, dat daarom elke bekommerde ziel het werk Gods aan haar zou gaan betwijfelen. Want het wezen blijft. Maar dit moet een aansporing zijn om het geloof in zijn welwezen weer te doen leren en betrouwen.
Daartoe nu, zie het hart op Jezus den Voleinder des geloofs; ruste de ziel enkel en alleen op de Algenoegzame Borggerechtigheid van Christus. Ziende op Hem daalt er licht en vrede, ruimte en zaligheid in het hart. Was dit niet de troost van Job? Zag hij niet op zijn Verlosser, Dien hij door het geloof mocht omarmen? O, hij zag God niet als een wrekend God, maar als een genadigen Vader. Vanuit de ellende en de aanvechting mocht zijn hart zich verheffen, om zich in Gods genade-armen toe te vertrouwen. Hij wordt boven alles, wat hem tegen is, uitgetild en geeft zich aan den Heere als zijn verzoenden Rechter. En dan wordt het: „want ik weet, ik ervaar het in mijn ziel, ik gevoel het en geloof het, ik ben er zeker van dat mijn Verlosser leeft”.
Welk een voorrecht in lijden en smart. In zware en donkere tijden. O, mocht  juist die zware donkerheid een middel zijn om ons tot den Heere uit te drijven en gesterkt te worden door het geloof. Mocht er toch geloofsoefening en geloofsleven openbaar worden, waardoor het hart zeggen mag te midden van alle druk en nood, „want ik weet, mijn Verlosser leeft”.

Hoogeveen. ZUIDERSMA.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 april 1943

De Wekker | 4 Pagina's

Paaschtroost (1)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 april 1943

De Wekker | 4 Pagina's