Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Willem Dirksz, de roye Cuper.  (42)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Willem Dirksz, de roye Cuper. (42)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Als de kuiper het huisvertrek heeft verlaten, vertelt Anton in geuren en kleuren, in zijn bewondering voor den meester, overdrijvend, wat er gebeurd is, en hoe Dircksz haast alleen den brand heeft, gebluscht, en dat stellig de halve stad zou afgebrand zijn, als hij niet zoo kloek was opgetreden.
„Crimineele! wat een man is dat!” roept de maarte vol bewondering uit.
„Ga nu even naar boven, Agniet, je weet wat de meester je opgedragen heeft; ’t is al zoo laat,” verzoekt Brechte.
„Ja, zeker, subiet, ’k ga al, vrouw. Maar ’k mag een schutter zijn, als ’r nog één zoo’n flinke man in de stad is, daar nou!”
Dan heengaande mompelt ze:
„Wat ’n man! wat ’n gezicht, dat-ie hêt! En wat ’n hart van goud! En wat ’n geloovige ziel! Beter dan ’t heele Paapsche zoodje in de stad bij mekaar!…. En die willen ze nou…. En daar komt die Keulsche paap voor hier!…. Nou maar…. laat ’m ’s iemand een lid van z’n lijf anraken…. Maar ze zullen niet…. Ze durven niet. En ze zullen ’t ook niet willen, nou ze zien, wat-ie kan….”
Bij die laatste gedachte grijpt ze als ’t ware moed voor de toekomst en stapt ze vlugger de trap naar boven op, om de logeerbedden op ’t kamertje boven den winkel in orde te brengen.

XI. GEVANGEN.
Geurt, de gezel van meester Dircksz, is den volgenden morgen reeds vóór den werktijd in den winkel. Zijn gansche taankleurige gezicht glundert ongewoon, een stille glimlach speelt hem om de lippen, die schuil gaat in zijn ijl, kroezelig baardje. Zijn grauwe broek en dito wambuis hangen zwabberig om zijn leden, zoodat zijn magere bouw er nog nietiger door lijkt.
Daar verschijnt Anton Smit uit den gang. Zijn helderblauwe kijkers glinsteren en spreken van blijheid.
„Ah! goeie morgen, Geurt, Je bent vroeg, hoor!
„Jongen, ben jij zoo vroolijk, en jullie huisje….?” vraagt Geurt verbaasd.
„Ja, heelemaal afgebrand, dat zul je al wel gehoord hebben. Maar dat scheelt me niemendal. Dat komt weer heelemaal op z’n pootjes terecht, geloof me.”
„Nou, ieder z’n meug, maat, je denkt er anders makkelijk over.”
„Ja, dat doe ’k, Geurt. — O, Geurt, zeg, als we niet zoo’n goeien meester hadden!”
„Nou, ja, dat is zoo, één uit duizend en nog meer, alevel je huisje, jong…. Vind je….?”
„Geduld maar, zou de meester zeggen. Nou, ’k zal je alles maar even onder vier oogen vertellen: Meester laat ’t voor ons weer opbouwen, en ’t zal moeder geen penning kosten.”
Van verbazing richt de knecht zich uit zijn gebukte houding op en kijkt don knaap met z’n holle oogen strak aan, den mond zenuwachtig vertrekkend.
Dan:
„Is ’t waar?! Wezenlijk?…. Te deksel! ’k Zeg maar: op alle manieren is dat ’n kerel.”
En de anders zoo gesloten, eenzelvige man raffelt in eenen door:
„Ja, ’n kerel! ’k Zei van morgen tegen m’n wijf: Een kerel is die meester van ons, Trijn. Daar kwam net Arie, de zakkendrager, die bij ons in de buurt woont, voorbij. Die zag ons en kwam meteen even vertellen, wat de meester gisteravond gedaan hêt. „Jongen, Geurt, da’s ’n kerel, die meester van jou: as die ’r gisteren niet bijgekomen was, dan was de Jacobskerk en de heele parochie d’r angegaan.”
En ’k zei tegen m’n wijf: Nou, zeg ik, Trijn, wat hê ’k je daar pasjes gezeid?
En weer zei Arie: Een kerel! Die moesten ze burgemeester of schepen maken, dat moesten ze, Arie, zeit ze, dan weet ik wel wat. Ga jij dan subiet efkens naar sinjeur Zoudenbalch, en vraag, of die z’n baantje wil neerleggen, en of die nog voor den noen meester Dircksz in den Raad in zijn plaats als burgemeester wil voorstellen.
Was die met goed, zeg? Ja, dat wijf van me is gewiekst.
Arie lacht en zei: „Nou, zei die, Geurt, je hebt ’r een, dat heb je. ’k Begrijp niet, dat je ’t niet verder in de wereld gebracht hebt met zoo’n slimmerd naast je: die zou den Heiligen Vader nog pieren. —
Zoo, zoo, en nou dat ’r nog bij. Mensch, ’t is ’n kerel. Ja, ze moesten ’m burgemeester maken…. as ’t kon….”
Opeens gaat de gangdeur open en treedt meester Dircksz de werkplaats binnen.
„Wien moeten ze burgemeester maken, Geurt? We hebben er immers twee?” vraagt hij.
Van louter verlegenheid, schijnt de knecht zich zoo klein mogelijk te willen maken en lacht verlegen.
Anton, die hem vol jongonspret heeft aangehoord, zegt opgewonden:
„U, meester! Arie, de zakkendrager zei ’t”. Dircksz’ oogen glinsteren ondeugend.
„Hier geen samenzwering tegen de overheid, hoor!” zegt hij. „Ik, burgemeester! Ha! M’n rooie haar zou vragen: zit er onder mij wel zooveel verstand als zilver op een afgesleten vijfje?”
„Meester, ’t was maar gekheid van dien Arie,” hakkelt Geurt zacht.
„Ja, dat begrijp ik; maar waarom wou die dat?”
„O, meester, vraagt u dat nog?” antwoordt Anton, terwijl hij Dircksz respectvol aankijkt. „De halve stad is er vol van, wat u gisterenavond hebt gedaan!”
„Zoo, zoo, nou te veel eer, zou ’k zeggen. ’k Heb niets meer dan m’n burgerplicht gedaan, maatje.”
In opgewekte stemming beginnen thans alle drie hun werk.
Een uur later komt een eenvoudig gekleed buitenman de werkplaats binnenstappen.
„Ah!…. broer Jan,” zegt de kuiper vroolijk. „Zoo, jij weer eens hier?! Dat geeft m’ een goeden dag. En hoe gaat het thuis?”
„Heel best,” is ’t simpele antwoord. „En hier?”
„Nou, zoo’n gangetje.”
’s Kuipers broer is evenals deze stevig gebouwd; maar zoo rossig als de eerste is, zoo zwart is de ander. Eén ding hebben ze evenwel gemeen: hun vriendelijken, opgewekten oogopslag.
„Nieuws?” vraagt de Kuiper.
„Ja, ’k moest in de stad een paar kazen bezorgen, ’t Had wel geen haast, maar ’k dacht: allo, laat ’k vandaag maar efkens gaan, dan kan ’k ’t bij Willem vertellen. Paard en kar zijn gestald, en als je ’t goedvindt, blijf ik tot na den noen hier.”
„Best, hoor, dat doet me deugd. En Brechte zal ’t ook gezellig vinden. — Maar nou je nieuws; of is ’t niet voor de ooren van die daar geschikt?”
„Och, jawel, iedereen mag ’t weten, en zeker de luitjes, die van ons geloof zijn. Je moet dan weten, dat ’k gisteren bij neef Jan in Woerden ben geweest.”
„Zoo, en…. heeft die nog iets van jongen Jan gehoord?”
„Ja, dit wou ’k nou net komen vertellen. Neef Jan, de koster dan, is voor een paar dagen naar Den Haghe geweest, om z’n jongen op te zoeken, vertelde hij. Hij had zoo’n bitter groot verlangen naar ’m.
Nou, daar zaten er heel wat gevangen om hun geloof.
Toen hij aankwam, werd hij subiet in de Voorpoort, waar jonge Jan met z’n vrouw Jacobje gevangen zat, toegelaten.

(Wordt vervolgd).

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 november 1943

De Wekker | 4 Pagina's

Willem Dirksz, de roye Cuper.  (42)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 november 1943

De Wekker | 4 Pagina's