Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Tweeerlei droefheid.(1)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Tweeerlei droefheid.(1)

Droefheid naar God.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Want de droefheid naar God werkt een onberouwelijke bekeering tot zaligheid, maar de droefheid der wereld werkt den dood. 2 Cor. 7 : 10.

Niet ten onrechte heeft men de wereld een „tranendal” genoemd. Sedert de zonde haar intrede deed, is er een stroom van namelooze ellende ontsprongen, welke zijn bedding groef in de geschiedenis der menschheid. Verdreven uit het Paradijs, zwerft de mensch als een banneling op aarde, die om zijnentwil met doornen en distelen is begroeid. De weg van wieg tot graf wordt weenend bewandeld. Er is geen huis zonder kruis, geen hart zonder smart. Wat al klaaghuizen, waarin de eenzame nachten schreiend worden doorwaakt, maar hoevele feestzalen ook, waarin het gemartelde menschenhart tevergeefs verstrooiing zoekt bij dans en spel. Men behoeft nog geen pessimist te zijn, die overal en niets dan ellende ziet, om met den dichter in te stemmen:

Helaas, het best van onze beste dagen
Baart dikwijls smart, geeft dikwijls stof tot klagen;
Daar zorg, verdriet en jammerlijke plagen
Steeds, beurt om beurt, de matte ziel doorknagen.

En toch, er is droefheid èn droefheid.
Er is een droefheid naar God, maar ook een droefheid der wereld. Een droefheid, welke tot bekeering leidt, en een droefheid, welke voert tot den bitteren dood.
Welk een ontroerend contrast!
Een tweeërlei droefheid, die principiëel van elkander onderscheiden is, die een tegenstelling vormt als tusschen God en wereld, leven en dood, hemel en hel. Of indien men het in namen wil uitdrukken, als tusschen Kaïn en Abel, Ismaël en Izaäk, Ezau en Jacob, Ruth en Orpa, Saul en David, Petrus en Judus, Timotheus en Demas.

Over deze tweeërlei droefheid spreekt Paulus naar aanleiding van de veranderde geestesgesteldheid in de Gemeente van Corinthe. In zijn eerste schrijven had hij strenge tucht geoefend over de misstanden, die het leven en den welstand der Gemeente bedreigden. Hij had de zonden van verdeeldheid, hoogmoed, bloedschande, ongeloof, enz., zonder aanzien des persoons gegeeseld. Het resultaat was verrassend. Titus had hem medegedeeld, dat een diepe rouw het hart der Gemeente vervuld had, toen zij bij hooger licht hadden gezien, dat de eere des Heeren was aangetast, en Zijn werk was miskend. Harten waren gebroken, geesten verslagen, er was een droefheid naar God geboren; een vurig verlangen om met de zonde te breken, en in een nieuwe gehoorzaamheid te wandelen. Die bekeering was vrucht van de „droefheid naar God!” En om, nu die droefheid in haar rijke vrucht te teekenen, spreekt hij van haar als „die tot een onberouwelijke bekeering leidt”. Om die Gode waardige droefheid nog beter te doen uitkomen, wijst hij heen „naar de droefheid der wereld, die den dood werkt”. Dit is de donkere achtergrond, waardoor de „droefheid naar God” nog heerlijker uit komt.

Droefheid naar God! Deze is maar niet alleen een gesteldheid des harten, dat zich naar God uitstrekt, maar allereerst een zielestemming, welke door God gewerkt wordt. Deze droefheid is alleen vrucht des Heiligen Geestes. Ze laat zien, dat er in den mensch iets nieuws tot stand is gekomen. Ze is openbaring van de vernieuwing, de wedergeboorte des menschen. Het geloof is hem ingeplant, dat hem in kennis brengt met God en Zijn wet. Het licht des Heiligen Geestes, dat in hem is opgegaan, doet hem zijn verhouding kennen, waarin hij tot nu toe tegenover den Heere stond. De liefde tot God, de wortel van de ware religie, wordt in zijn ziel herboren. Hij leert iets verstaan van Gods rechtvaardigheid en heiligheid, maar ook van Zijn onuitsprekelijke goedheid en beminnenswaardigheid. Maar tegelijk leert hij eigen leven zien onder het zoeklicht van het Woord Gods. Door ontdekkende genade wordt hem het besef bijgebracht, dat hij God mist, en tevens dat hij nu tegen een goeddoend God gezondigd heeft. Een verteerend heimwee wordt gewekt, een verlangen om in Gods gemeenschap hersteld te worden. Zijn gewonde ziel leert treuren over zonde en schuld, een innerlijk zelfmishagen doet hem van zichzelf gruwen. De liefde tot God wordt in hem een verteerende .hartstocht. Door Gods hand gewerkt, richt nu die droefheid zich naar God, Hij wordt het leven van zijn leven; alles buiten God verliest voor hem zijn waarde. De nieuwe mensch, de „mensch Gods” wordt aldus in tranen geboren. Zijn hart zoekt naar God gelijk de bloem het licht der zon; gelijk de kompasnaald het Noorden. Droefheid naar God.
„Als een levende bron tusschen de rotsen welt het op in zijn gebroken hart, dat zichzelven kent. Over den akker der .zielen stroomt het als een onkeerbare vlood, die den wortel bloot spoelt, en den grond verbetert en vruchtbaar maakt.
Want de droefheid naar God is niet slechts een treuren over de zonde, een vergieten van tranen, een slaken van bange zuchten; deze droefheid openbaart zich ook in een daad.”. De droefheid naar God werkt een onberouwelijke bekeering tot zaligheid. Zie slechts naar de Gemeente van Corinthe. Het bleef daar maar niet bij een belijdenis van zonde en schuld, ze putte zich niet uit in vruchtelooze smart. De hand werd aan den ploeg geslagen! Er kunnen veel tranen geweend, veel zuchten geslaakt worden, maar als de bekeering achterwege blijft, dan is dit alles zonder eenige waarde. Het komt op de bekeering aan! Daarin toch openbaart zich de liefde tot God, Die een heilig vuur in het hart ontsteekt. Hem lief te hebben met geheel het hart, met geheel de ziel, met alle krachten, wordt de hartstocht van het nieuwe leven. Liefde is de vervulling der wet, het kenmerk van alle ware religie.
Maar niet minder spreekt in de bekeering het diep besef van verantwoordelijkheid. Als de verloren zoon in het verre land tot zichzelf komt, blijft hij niet werkeloos in zijn ellende neerzitten, maar hij zegt: „Ik zal opstaan en tot mijn Vader gaan!” De Pinksterlingen vroegen in diepe verslagenheid: „Mannen broeders, wat moeten we doen?” De eerste levenskreet van den herboren mensch is: „Wat wilt Gij, Heere, dat ik doen zal?” Paulus vestigt daarop ook de aandacht, als hij in het vervolg van onzen tekst zegt: „Want zie, dit, dat gij naar God bedroefd zijt geworden, hoe groote naarstigheid heeft het in u gewrocht, ja verantwoording, ja onlust, ja vrees, ja verlangen, ja ijver, ja wraak.” In deze heilige activiteit spreekt de onwederstandelijke drang van het nieuwe leven zich uit. Bij de bekeering is het Woord Gods het richtsnoer, het geloof de bron, de liefde, de ziel, de eere des Heeren het verheven doel. Deze bekeering nu is onberouwelijk. Hoe kan het anders! Zoo het kind des Heeren iets kon berouwen, dan zou het zijn, dat hij niet vroeger zijn voeten heeft gezet op den weg van ’s Heeren ordonnantiën. Die jaren, die hij onbekeerd heeft doorleefd, leert hij betreuren als verloren tijd. Die bekeering nu werkt een onberouwelijke bekeering tot zaligheid. In dien weg wordt schuldvergeving ontvangen met het smaken van een vrede, die alle verstand te boven gaat, een blijdschap, die meer is dan die men geniet bij koorn en most. Het wordt een wandelen met God, den eeuwigen dag van volkomen zaligheid tegemoet. Zijn levenspsalm is:

Wat vreê heeft elk, die Uwe wet bemint!
Zij zullen aan geen hinderpaal zich stooten.
Ik, Heer’, die al mijn blijdschap in U vindt,
Hoop op Uw heil met al Uw gunstgenooten;
’k Doe Uw geboôn oprecht en welgezind;
Uw liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten.

Niet als zou hij altijd zingende zijn weg gaan. De weg naar de volmaaktheid is voor het kind van God een weg van tranen. De zonde kleeft hem altijd aan. Hij gevoelt zich vaak als een vogel in een kooi. En belijdt met Paulus: „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods!” Er is nog vaak droefheid in zijn hart, wanneer hij zich zoo verre van God en van het leven der volmaaktheid weet. Het is maar vallen en opstaan, hinken en zinken, elken dag bij vernieuwing. Hij leert verstaan: „Niet dat ik het alreede verkregen, heb of alreede volmaakt ben.” Maar toch ook weer: „Maar ik jaag er naar, of ik het grijpen mocht, waartoe ik van Christus gegrepen ben!” Juist op den weg der heiligmaking krijgt de droefheid naar God een steeds diepere beteekenis. Maar zij is dan ook weer de stuwkracht tot bekeering, iederen dag opnieuw. Echter met het uitzicht der levende hoop op een zalige toekomst, waarin wat hier ten deele was, dan volmaakt zal zijn. Met dat gulden verschiet voor oogen krijgt het heden een hoogere waarde, en ziet het heimwee der ziele uit naar dien zaligen dag, waarop geen nacht meer volgen zal, en waarin de Heere in volkomenheid gediend zal worden. De tranen worden dan voor goed van de oogen gewischt, en de bruid van Christus ontvangt vreugde-olie voor treurigheid en het gewaad des lofs voor een benauwden geest.

Apeldoorn. G.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 november 1943

De Wekker | 4 Pagina's

Tweeerlei droefheid.(1)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 november 1943

De Wekker | 4 Pagina's