Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Willem Dirksz. de Roye Cuper

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Willem Dirksz. de Roye Cuper

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

47
Twee uur na Dircksz’ ontwaken, wordt de hoofdingang van het sterke, met torens en gedeeltelijk van grachten voorziene, Catharijnepoort, vroeger voornamelijk dienend als eerste bolwerk tegen de vijandige Hollanders, doch thans gebezigd als gevangens, geopend.
De bollaert 2) Mr. Frederik, in rood-witten mantel, gevolgd door een paar beulsknechten, die een gebonden man meevoeren, komt naar buiten, nieuwsgierig, doch tevens met een zeker schuw angstgevoel aangegaapt door enkele poorters en vroege dorpsbewoners.
Het slachtoffer der wet is de dief, die, om aan de handen van ’t gerecht te ontkomen, gisteren Willem Dircksz als medeplichtige heeft aangeklaagd. „Gijs met de vodden”, fluisteren een paar straatjongens.
De man gaat blootshoofds en barrevoets, en is enkel gekleed in hemd en broek, want dit is thans voorgeschreven voor hen die ter executie geleid worden. Zijn lang haar hangt warrig over voorhoofd en ooren. De oogen in het vaalbleeke gelaat kijken verwilderd en schuw rond, alsof ze nog op dit laatste oogenblik naar redding uitzien; zijn slappe lippen prevelen.
Vlak achter hem loopt een priester. Kalm houdt hij een rozenkrans in de handen en laat als mechanisch af en toe een kraal door zijn vingers glijden, en prevelt ook. Zijn trekken zijn koud en hard, alleen wat vervaagd als de beeldenaar op een oude munt; zijn oogen kijken strak voor zich uit. Hij is aangewezen om den veroordeelde in diens laatste oogenblikken bij te staan en hem, als ’t kan, tot berouw voor den Hemel te bewegen.
En weer achter dezen komt een hopman met een afdeeling schutters, die den treurigen stoet gaan flankeeren en van achteren tegen opdringers moeten beveiligen.
Opeens begint een zware klok in het midden der stad haar sombere klankén over den omtrek uit te gooien, om de poorters te melden, dat een executie zal plaats hebben.
En gevolgd door een drom nieuwsgierige leegloopers, tuk om een terechtstelling bij te wonen, gaat het naar het vlakbijgelegen Catharijneveld 1), waar aan den dief het vonnis, gisteren door den Schepenraad gewezen, zal worden voltrokken.
Als de stoet even uit het gezicht is verdwenen, komen eenige deftige heeren en enkele gewone poorters uit de Viesteeg opdagen. Zij begeven zich allen naar de Catharijhepoort, niet om hier de stad te verlaten, maar om door denzelfden hoofdingang, waar zoo pas de dief is uitgegaan, het zoogenaamde Steen binnen te treden.
Het zijn de vijf kettermeesters, een paar geleerde monniken en een schrijver, benevens de getuigen, die in het proces tegen Willem Dircksz hun aanklachten zullen uitbrengen.
Willem Dircksz heeft het sobere ontbijt genuttigd, dat de poortwachter hem een uur geleden bracht. Daarna is hij gaan zitten nadenken over wat hem weldra te wachten staat.
Neen, bevreesd voelt hij zich allerminst. „Wanneer zij u overleveren,” zeide Christus tot zijn discipelen, „zoo zult gij niet bezorgd zijn, hoe of wat gij spreken zult; want het zal u in die ure gegeven worden, wat gij spreken zult; want gij zijt het niet die spreekt, maar het is de Geest uws Vaders, die in u spreekt.”
Zeker, hij mag gelooven, dat Christus dit nu ook tot hèm zegt.
En dan dat andere woord van den Zaligmaker: „Vrees niet voor degenen, die het lichaam dooden, en de ziel niet kunnen dooden, maar vrees veel meer Hem, die beide ziel en lichaam kan verderven in de hel.” En: „Een iegelijk, die Mij belijden zal voor de menschen, dien zal Ik ook belijden voor mijnen Vader, die in de hemelen is.”
Kijk, die heerlijke, bemoedigende woorden komen hem daar maar zoo, ongezocht, voor den geest, alsof ze hem van binnen ingefluisterd worden.
Hij voelt zijn geestkracht en moed groeien, en heft zich weer in zijn volle lengte op, als tot strijden gereed, maar zijn oogen blijven ditmaal vriendelijk en weerspiegelen een vrede, waarvan zijn hart vol moet zijn.
Opeens — daar springt knarsknippend het slot om en wordt de celdeur geopend.
„Of je nou dadelijk met ons mee wilt gaan, Dircksz: de kettermeesters zijn aangekomen,” verzoekt Brandwijk, die met een gerechtsbode in de deuropening staat.
Zijn stem klinkt benepen, want, al is de man goed Roomsch, ’t schijnt hem niettemin tegen de borst te stuiten, om mee te helpen, naar hij meent, aan de veroordeeling van een poorter, dien hij in zijn hart hoogacht.
„’k Ben gereed,” zegt de kuiper bedaard, terwijl hij zijn wambuis dichtknoopt en met zijn vingers een paar keer door zijn verward haar strijkt.
Dan gaat het, de poortwachter voorop, Dircksz achter hem en de. gerechtsbode weer achter den kuiper, een paar gangen door. Een groote dubbele deur wordt nu door den eerste geopend, en Dircksz treedt met den bode een tamelijk groote zaal binnen, die wellicht in vroegere dagen gediend heeft voor wachtkamer der hoplieden.
De eikenhouten zoldering met die zware, zwartberookte moerbalken, de groote schouw, de grauwe, bekalkte wanden en de donkere lambrizeering, ze zouden de zaal donker en somber maken, doch thans is daarvan geen sprake, want een vriendelijk morgenzonnetje dartelt door een drietal smalle, doch hooge raampjes naar binnen en brengt over alles een gezellig waasje van intimiteit.
Dircksz voelt het en wordt er door opgewekt, kind van licht en zonneschijn als hij is.
Daar ziet hij achter een breede, lange tafel en vóór de schouw zijn rechters zitten: de schout met vier schepenen en vijf kettermeesters; hij kent ze, behalve dien eene in ’t midden, dat zeker monseigneur Van Hoochstraten moet zijn. Aan den eenen zijkant der tafel, groote vellen perkament voor zich, een schrijver en aan den anderen kant de geleerde monniken, die, in geval van nood, advies en voorlichting moeten geven.
Een ondeugend glansje glimt even in ’s kuipers oogen, als hij dien Van Hoochstraten opneemt. Want hij denkt opeens aan de woorden van zijn neefje over dien ketterrechter, en moet bekennen, dat de jongen gelijk heeft gehad: de man ziet er inderdaad afstootend uit met zijn bijna kaal hoofd, zijn vlokkerig haarkransje, zijn venijnige oogen, breeden mond met dikke lippen en dien wreeden trek, nog te wreeder lijkend door dat als ingekorven sarcastisch glimlachje.
Dircksz voelt het terstond, zooals een kind het als bij intuïtie voelt, wien het voor heeft: die man is niet te vertrouwen; die is wreed, doorzettend, niets en niemand ontziend, hooghartig, laatdunkend, pocherig en daarom ook waanwijs.
Dan — langer gepeins wordt hem niet vergund, want monseigneur Van Hoochstraten ziet even rond, dan de hand opheffend, begint hij eerst zalvend, maar vervolgens scherp en met nadruk:
„In nomine Patris, Filii et Spiritus Sancti open ik deze zitting.
Heeren mede-inquisiteurs en bijzitters!
(wordt vervolgd)

2) beul.

1) Het tegenwoordige Vreeburg.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 januari 1944

De Wekker | 4 Pagina's

Willem Dirksz. de Roye Cuper

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 januari 1944

De Wekker | 4 Pagina's