Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit de Heilige Schrift

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de Heilige Schrift

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Toen hielden de drie mannen op van Job te antwoorden. Job. 32: 1a.
Hierom antwoordde Elihu, den zoon van Baracheël, den Buziet. Job. 32: 6a.
Daarna antwoordde de Heere Job uit een onweder. Job. 38 : 1 .

Het lijdens-mysterie
„Waarom” „Waartoe”!
Het zijn de twee vragen, die de menschheid hebben gemarteld sinds den dag, dat de breuke werd geslagen in de harmonie van dit leven.
Als de onrust plaagt, als het verdriet knaagt, als de tranen uit rood bekreten oogen worden geperst, zie, dan klopt, dan wringt, dan knijpt er diep in ons wezen een rusteloos vragen, dat niet gestild wordt door een vriendenbezoek, en niet uitgewischt wordt door de spons eener dankbare herinnering aan lang vervlogen dagen.
Het is als een marteltuig, als een pijnbank, wanneer telkens en telkens weer de wonde schrijnt, de donkere vragen aanstormen en geen pad in de wildernis wordt ontdekt. En toch, dat is in Jobs lijden nog niet het ergste, niet het zwaarste, maar God, zijn God, op Wien hij steeds hoopte, voor Wien hij altijd in heilige eerbied bad, zijn God was hem een vreemde geworden, Een, Dien hij niet meer herkende, Een, Die het duister van zijn-leven nog al duisterder maakte.
Als God Zelf voor ons een raadsel wordt, dan wordt het raadsel van ons leven nog met het grootste raadsel vermeerderd, en dan is het zoo goed te verstaan, dat velen van zulk een God meer dan genoeg krijgen.
En nu is dit het lichtpunt in het geloofsleven der vromen, dat de Heere steeds zich zelf zal handhaven tegenover den leugen en den opstand van ons hart. De geloovige kan als de ongeloovige twisten met zijn Maker, maar dit is het verschil; ten slotte moet de geloovige het verliezen, en — o heerlijk — ten slotte wil Gods kind het ook verliezen.
Job heeft het verloren en toen — ja toen — heeft hij het gewonnen. Dit paradoxale is de sleutel tot het boek van Job. Ach, wat hebben die vrienden zich afgetobd om Job een lichtster te ontsteken, Die vrienden willen het antwoord op zijn moeizaam „waarom”, en zijn raadselvol „waartoe” geven met geen ander doel, dan om den lijder te troosten. Er was toch geen zweem van onoprechtheid in dit pogen.
Zij wilden zoo gaarne Job uit de diepte van zijn lijden opheffen. Maar het is niet hetzelfde, hoe zulks geschiedt. Dat die drie vrienden van Job hem opzochten in zijn smarten was blijk van ware vriendschap. Het doet toch zoo weldadig aan, wanneer wij in dagen van droefheid belangstelling en vriendschap ondervinden. Echter moet ook dan de voorzichtigheid ons behoeden, want anders zullen wij in plaats van te troosten de wonde nog verder openrijten. Wij moeten nooit tegenover, maar immer naast de treurenden gaan staan. Wij moeten, zullen wij ooit kunnen troosten, trachten ons in het lijden te kunnen verplaatsen. Maar de drie vrienden van Job daalden niet tot hem af, maar stonden lijnrecht tegenover hem. Zij hadden kostelijke woorden, schoone betoogen, aangrijpende redeneeringen, maar waarvan de tendenz was: ,Job gij zijt een groot zondaar en uw lijden is straf”. Zie, zoo troost men niet, want dan is de achtergrond: „ Ik ben heiliger dan gij, „ Is het wonder, dat Job uitroept: Gij allen zijt moeilijke vertroosters.
De oplossing, welke de drie vrienden inzake het mysterie van. Jobs lijden gaven, heeft voor Job dat mysterie nog ingewikkelder gemaakt.
Welk een waarschuwend voorbeeld om toch niet alle lijden als straf uit te wegen en 't woord van Christus nimmer te vergeten: „noch deze heeft gezondigd noch zijn ouders, maar dit is geschied, opdat de werken Gods in hem zouden verheerlijkt worden.”
Gods Woord leert ons het lijden nog uit geheel ander oogpunt bezien. Zie, Elihu zal hooger stijgen — maar of hij het standpunt heeft bereikt, of hij het wit heeft getroffen — de lezer oordeele. Echter mogen wij dit al dadelijk aanteekenen, dat wij bij hem zien een benaderen van het wit, een streven om voor 't denken in de goede bedding te komen, hoewel ook hij de bron nog niet heeft gevonden, Elihu, die 't langst heeft gezwegen, komt in hoofdstuk 32 aan het woord. Hij spreekt schoon en verheven; zijn woord is vol gloed en bezieling. Hij zal Job trachten te leiden in de bedding, waar oplossing en zielsrust voor zijn afgetobd hart en zijn moegeworsteld denken zal te vinden zijn. Hij herinnert er Job aan, dat er bij den Heere toch geen onrechtvaardigheid kan zijn, ook al ontbindt Hij den stormwind, ook al Iaat Hij de orkanen uit de spelonken van het lijden over ons heen bulderen. Elihu kent ook lijden, dat niet over ons komt als geworpen uit de fiolen van Gods toorn, maar als stroomend uit de fonteinen van Gods liefde. Elihu zocht de oplossing van het mysterie des lijdens daarin, dat het is tot ons nut. De Allerhoogste wil zijn kind soms in de smeltkroes van het lijden werpen, opdat al het vuil van 't zilver des geloofs zou verwijderd worden. Gij gevoelt, dat was geheel anders over het lijdensmysterie gesproken dan 't eerste drietal. Hier wordt niet alle lijden straf maar oefenschool voor hoogere bestemming, en gelijk de dorschwagen over het zware koren gaat, opdat het rijpe graan uit den bolster zou breken, zoo laat de Heere ook wel eens zijn zware ijzeren hand over zijn volk gaan, opdat hun geloofsleven in kracht, in frischheid zou uitbreken. Zie, dat is nu op zich zelf wel een vertroostende gedachte, maar of dat altijd troost biedt? De ervaring leert wel anders. Het heeft Job althans niet aanstonds getroost en ook Elihu heeft hem 't lijdensmysterie niet verhelderd. Want al kunnen wij Schriftmatig beredeneeren, dat wij door lijden geoefend worden, ja, dat het zelfs is tot ons nut, al kan men 't verstand in die richting wringen, daarom brengt ons schriftmatig redeneeren, het hart er nog niet Verstandelijk, warm Schriftmatig redeneeren brengt ons nog nog niet op de plaats, waar onze ziel stil wordt tot God, geeft nog geen licht in den nacht van het lijden. En waarom niet? Alleen daarom niet, wijl wij, hoewel op zeer vrome wijze, dan toch nog bezig zijn om de raadselen van het lijden op te lossen, en juist dat is de fout. Wie het lijdensmysterie, waardoor dikwerf hoofd en hart met tal van bange vragen vervuld zijn, wil oplossen, die komt nooit tot de oplossing. En als Job in die richting had blijven turen, zou het steeds donkerder, ingewikkelder voor hem geworden zijn. Neen er moet, wanneer wij staan voor het mysterie in het lijden nog een andere weg betreden worden dan die, waarop de drie vrienden, dan die, waarop zelfs Elihu wil leiden. Het is de weg door den Heere aan den lijdenden Job gewezen. Gij meent wellicht dat Job, toen de Heere zelf tot hem ging spreken, nu wel een antwoord op het „hoe”, en het „waarom”, en het „waartoe” van zijn lijden zal hebben ontvangen, dat nu het lijdensmysterie voor Job geen mysterie zou blijven. Lezer, gij vergist u, de Heere spreekt wel tot Job, maar Hij lost niets op. Hij antwoordt hem in een onweder. Het onweder is drager en prediker van Gods majesteit, het is de klankvolle trompet van Gods grootheid. Hoe klein, hoe nietig, hoe niets beteekenend wordt dan de mensch tegenover die sprake van Gods hoog geduchte souvereiniteit.
En hoort nu. Als Job voor die souvereiniteit Gods gaat bukken, als dat twijfelzuchtig „waarom” moet versterven, wanneer de God der eere spreekt, hoort, als de Souverein gaat vragen: „Wie is hij, die den raad verduistert met woorden zonder wetenschap”, dan gaat Job spreken in alle ootmoed en kleinheid der ziel: „Zie ik ben te gering, wat zoude ik antwoorden. Ik leg mijn hand op mijn mond. Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet voortvaren. Zoo heb ik dan verhaald,'t geen ik niet verstond, dingen, die voor mij te wonderbaar waren, daarom verfoei ik mij in stof en asch.”
Zoo antwoordt Job en dat is de weg voor 't gewonde hart. Niet zoeken naar redenen, naar het „waarom” of „waartoe”, maar buigen voor Gods souvereiniteit, en al verstaan wij dan 't raadsel des lijdens nog niet, wij hebben dan toch een ankergrond hecht en vast voor ons geslingerd gemoed, en wij leeren, zonder te peilen of te vragen Gode eerbiedig zwijgen.
En als de mensch zijn kleinheid tegenover Gods grootheid, zijn zonde tegenover Gods genade, zijn lijden tegenover Christus' lijden, zijn nietigheid tegenover Gods Souvereiniteit klaarlijk inziet, dan gaat het als bij Job: geen woorden, geen vragen, geen redeneeren, meer, maar een bukken, buigen, verbrijzelen voor 't aangezicht des Heeren. Hier is de stemming der ziel, „God alleen is Groot”, en de danktoon klimt als 't reukwerk voor den Heere toegericht.

Heilig zijn, o God, uw wegen,
Niemand spreek' uw hoogheid tegen.
Wie, Wie, is een God als Gij,
Groot van macht en heerschappij ?

A. (Apeldoorn)  S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 januari 1947

De Wekker | 4 Pagina's

Uit de Heilige Schrift

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 januari 1947

De Wekker | 4 Pagina's